daar in hun eigen huwbare ontbraken. Onze opgenomen reisgezel was een jong man van ongemeene lengte, een model van schoonen ligchaamsbouw, maar somber en neerslagtig. Zijn jong wijfje, slechts zestien of zeventien jaar oud, was zeer aardig en niet min vrolijk. Wij traden gezamenlijk in de groote karbet, welke wij met aangestokene takkebossen verlichtten. Mijn volk verspreidde zich weldra, om hout te verzamelen; de jonge man, echter, nam geen deel aan dezen arbeid. Hij zat daar tegen mij over tusschen zijne geringe have en zijne jonge vrouw, die met den eenen arm op zijnen schouder leunde, en hem met teederheid aanzag. Ach! nog had zij de zwaarte van het echtjuk niet ondervonden, nog den pligt der vrouw, om lasten te dragen, niet gevoeld, nog de stemme des bevels van haren Heer niet gehoord; zij kende nog alleen de weelde van een' pas gesloten echt: het veilig verblijf onder het dak der hut, de stilte van den schoonen nacht schenen dit kind der natuur derzelver herhaling te beloven, en zij gevoelde zich gelukkig; niet, echter, haar man: op mij waren zijne blikken gevestigd; ik had met zijne jonge vrouw gesproken, haar van tijd tot tijd aangestaard - ik scheen hem alzoo gevaarlijk, en hij bespiedde alle mijne bewegingen. Ik bemerkte zulks, en sloeg hem voor, liever naar eene andere hut zich te begeven, waar ik hem spijs zou laten brengen; maar hij hernam, dat hij hier verkoos te blijven, en hij bleef ook onbewegelijk op dezelfde plaats, zich in het algemeene verblijf veiliger achtende. Ik verwijderde mij thans te eerder, daar ik een gedruisch hoorde, dat mijne nieuwsgierigheid wekte. Het geraas der landing van twintig menschen midden in den nacht, het omverhakken van jonge boomen tot brandhout, de terugkaatsing der bijlslagen, het knappen van het vuur had een' geweldigen schrik onder een ontelbaar volk van apen verbreid, dat het woud bewoonde, en bij onze komst reeds lang gerust in de boomen sliep. De eerst ontwaakten verhieven een'
alarmkreet, - op ééns werd zulks herhaald, door duizend en duizend kelen, in eindeloos verschillende toonen, die zich in verscheidene koren schenen te verdeelen; nu was het één algemeene, geweldig schetterende psalmodie, dan een door enkele kelen uitgestooten scherp angstgeschreeuw, van wege het dreigende gevaar. Thans vertoonden zich, hoog boven ons, de voorste wachtposten, en sprongen van tak op tak, die schenen genaderd te zijn om den vijand op te nemen, en vervolgens