| |
Reisje van Amsterdam naar Leeuwarden.
Hoe vaar je? - Vaar wèl! - Er is veel welvaart (elders namelijk). Deze zijn uitdrukkingen, welke wij in ons land, dat van de zeevaart meestal plagt te bestaan, uit oude gewoonte, nog dagelijks hooren. Ja, tollens moge, om oorspronkelijk en nieuw te zijn, zoo mooi van 's Levens Voerman gedicht hebben als hij wil, en er moge zulk eene menigte diligences en geregelde of ongeregelde postwagens ontstaan zijn, dat de schuiten vliegen moeten, en zelfs de Policie te hulp roepen, om niet ledig te blijven liggen, - men zal toch nooit beletten, dat wij, als echte Hollanders, het leven liefst bij eene reis te water vergelijken. Hier heeft men verscheidenheid, even als in de wereld. De een laat er zich, op zijn gemak, door slepen; de ander moet roeijen (met de riemen, die hij heeft); deze vaart voor wind en stroom; die heeft ze van voren, of tegen; nu stormt het, dan is het mooi weêr, en honderd andere zaken meer, die op een' bulderwagen of in eene gebombeerde koets maar geene plaats kunnen hebben. Zoo herinner ik mij, zelf eene reis gedaan te hebben van, niet verder dan, Amsterdam naar Leeuwarden, in eenen tijd van omstreeks vier-en-veertig uren, (ja, Professor! vier en veertig uren. Is 't niet waar, in dien tijd kon men met eene stoomboot gemakkelijk naar de andere wereld reizen?) die inderdaad alles opleverde, wat menigeen op zijn' ganschen togt door het leven wedervaart.
Om met het ei te beginnen, gelijk de vertellers anders wel gewoon zijn, zoodat zij daarop zelfs uren lang zitten te broeden, zonder dat men nog weet, wat er voor den dag zal komen, dit acht ik thans niet noodzakelijk: want, wat ook, ik weet niet welke wijsneus, mag zeggen van de meer dere vlugheid der Franschen, qui se portent bien, terwijl wij op ons gemak in het schuitje zitten, en, het zij met Frankrijk of Engeland, (in de mode zoo wel als in de staatkunde) maar medevaren, dit woord duidt net zoo wel eene zekere werkzaamheid aan, als dat der ketellappers en landloopers, die zeker meestal niet veel meer te dragen of te voeren hebben dan zichzelven - of het moest eens anders goed zijn.
| |
| |
Neen, als het scheepje afgeloopen is, vaart het nog zoo terstond niet. Er moet eerst al vrij wat aan bedisseld, getuigd en gekalfaat worden. En mooi is het, als moeder van den schoolknaap, met een gelaat, van genoegen gloeijende, kan zeggen, dat de jongen ter dege vaart neemt, ja zelfs kogelsvaart gaat.
Hier begint dan ook mijne reis; schoon mijne vaart juist nog niet. Ik begaf mij wel met alle blijdschap naar het IJ, even als het knaapje naar het voorportaal der Muzen. Maar de beginsels zijn veelal moeijelijk. De Harlinger veerman, op welken ik mij begeven wilde, zat vast. Of de schipper te driftig was geweest, dan of er niet regt gestuurd was, ik weet het niet, maar men zat in het gedrang, tusschen andere vrienden, misschien wel grootere bazen, beklemd, en kon niet bepalen, wanneer het eindelijk weêr vooruit zou gaan. (Aardig, dat dat schip juist De Handel van Amsterdam heette!) Wij besloten gezamenlijk - dat is te zeggen, zoo velen wij in de vlotschuit waren, die zeer gepast bij den schooltijd te vergelijken is, waarna de een naar de Akademie, de ander naar het kantoor of den winkel gaat, om eindelijk den kansel of de balie, den Mammon of het lieve dagelijksch brood te bezeilen - wij besloten allen, tot een ander schip, dat is dan een ander vak, over te gaan. ‘Naar den Lemmersman!’ Wij voeren naar den Lemmersman. Maar nu ging het hier, zoo als et meer gaat, wanneer, bij den stilstand van eenen tak, een andere met liefhebbers overladen wordt. Wij konden nog wel op het dek, maar er niet onder komen. In den hoek der effektenkoopers, hier op de beurs, is het niet drukker, dan daar op dien dr venden houtklomp, welke mede, zoo zoo, aan al de nukken van zee en wind zou overgegeven worden. Doch gelukkig voor arme zwervers, als wij, dat er toch altijd menschen zijn, die niet weten op de eijeren te zitten, maar de kostelijke waar, die hun hun goede geld gekost heeft, aan de nijvere oppassendheid ten beste geven! Die de ka uit voor zich had afgehuurd, kwam niet opdagen. Als roofzieke soldaten in eene overrompelde stad, of als hongerige erfgenamen in eenen vetten boedel, zoo stortte onze geheele bende in dit heiligdom der ruste neêr. En
welhaast ging het er ook even vrolijk toe. De beker ging, op onze goede reis! zonder ophouden rond. En toen de Kapitein zeide, dat de wiin goed was, maar juist niet sterk, verstonden wij dit allen van den wijn, in plaats van van den wind,
| |
| |
en lieten niet na, met volkomene gerustheid, een schepje meer, dan gewoonlijk, te gebruiken. - Dit gedeelte van de reis is, dunkt mij, zeer gepast te vergelijken bij de wittebroodsdagen in het huwelijk, of eenige andere waardigheid en werkzame betrekking des burgerlijken levens, als de jonge krijgsman voor het eerst met zijne epaulettes pronkt, en elke soldaat het geweer voor hem aanslaat, of als de geestelijke (ten tijde onzer vaderen) zijn hoofdje in de groote krulpruik stak, en zich van achter met een' zwarten, van voren met een' witten lap deftig onderscheidde. Doch het blijft natuurlijk niet altijd zoo mooi, noch kan of moet zoo blijven. Wij zouden met ons schip dan weinig of niet gevorderd hebben, en Dominé zou geene geestelijke, mijnheer de Luitenant geene ligchamelijke vijanden te bestrijden gevonden hebben, wier nederlaag nogtans de triumfboog (op sommige plaatsen hetzelfde als triumfbrug) voor beiden moet uitmaken. In 't kort, de tijd was voorbij, om slechts voor het anker der hoop te dobberen. Wij geraakten al spoedig het IJ uit. De wiin was intusschen zoo wel buiten als binnen losgeraakt. En, daar wij hier in ons land ongewoon zijn aan aardbevingen, konden de meesten onzer ook de schudding en beweging, welke het schip onderging, niet wel verdragen. Het gansche gezelschap geleek al spoedig eene schilderij van ostade, met dit voorregt bovendien, dat de verbeelding niet voor de ooren behoefde in de plaats te komen; schoon tevens met dit kleine ongemak, dat ook de andere zintuigen hunne eigene zaken waarnamen. Hier zuchtte er een, daar lachte hem een ander uit; deze was bang en bad welligt, die rigtte zijne woorden en gedachten naar de tegenovergestelde zijde, en de meesten waren het op dit pas met zekeren Franschman eens, dat de geheele zee, en derzelver opperheerschappij, daar de Brit ligchaam en ziel om verliest, geen enkel snuifje waard was. Doch
met stilzitten komt men er niet, en beter door het kwaad geloopen dan gekropen; wij waren bij tijds in de haven.
Hier moet ik, als op eene gepaste pleisterplaats, weêr een oogenblik met mijne gedachten stilstaan. Wij waren nu als rijke Oostindiëvaars; het lijden was geleden, de schat (der gelukkige overkomst) binnen, en het hart zoo ligt als eene pluim. Thans in stilte het goede genoten, dacht ik; dat ongestadige element met meer vertrouwd, maar den zekersten, al ware het dan ook niet den kortsten of voordee- | |
| |
ligsten, weg gekozen! Komt, zeide ik aan twee, drie mijner reismakkers, laat ons spoedig een' wagen huren, en verder naar de hoofdstad der provincie rijden. Doch, helaas! reeds was het leed weêr vergeten en de drift en winzucht op nieuw in top. Waarom zouden wij dit doen? Het binnenschip zal er nog eerder zijn, dan een wagen. Dezelfde heerlijke voordenwind en stevige koelte, die ons hier zoo spoedig gebragt heeft, staat ons ook verder ten dienst. Men sprak noch van ongemakken, noch van gevaren meer. In allen gevalle bestonden die immers ook niet bij eene binnerlandsche reis. Deze laatste aanmerking kwam mijzelven tamelijk overtuigend voor; schoon ik mij toch meer met den stroom liet medeslepen, dan dat ik het van harte deed. Och, lieve lezer! laat u toch nooit wegslepen, door de mooije woorden zoo min, als de duizenden voorbeelden! Wat verkeerd is, dat blijft verkeerd, en wat wisselvallig is, dat blijft wisselvallig, al schijnt het ook nog zoo onschadelijk, en al staat de kans nog zoo mooi. Zegt uw hart, of uw gezond verstand, neen, (al hoort gij het ook ter naauwernood als een stil gesluister, ja al is het maar een stootje aan den arm) doe het niet! houd den vasten grond onder de voeten, en werk nooit in den wind!
Wij zaten welhaast op nieuw in het schuitje..... nu waarlijk een schuitje, althans een roefje, dat voor ons talrijk gezelschap niet veel meer was, dan de ton voor den haring. Doch wij gingen gelukkig voort; en wie wil er niet eens voor een' tijd krom liggen, om spoedig armen en beenen des te vrijer te kunnen roeren en uitstrekken? Al spoedig waren wij Sloten door; en een geleerd man, die met ons reisde, vond hierin een gelukkig voorteeken. Als de dieven zoo ver zijn - zeide hij - of de koeijen in het land, en zelfs de vijanden voor eene stad, dan zijn ze klaar; en ik liet niet na, beleefdelijk mijn hoedje te ligten voor deze even vleijende als heilspellende vergelijkingen. Maar ach! hoe brak ons deze geestigheid op! Even of 's mans herinnering juist tot een kwaad teeken had moeten verstrekken, of dat de Genius van Sloten vertoornd was geweest over de lage toespeling, althans welhaast riep dezelfde geleerde man uit: nomen et omen habet; hetgeen ik niet zoo kort of zoo mooi vertalen kan, maar zeggen wil, dat Sloten zoo wel de daad als den naam had: want, toen wij aan het meer kwamen, en den neus van het schip er eens even in hielden, begrepen
| |
| |
de schippers, dat het wat al te hard zou gaan, en zij bragten ons naar het even genoemde stadje terug.
Daar zaten wij nu, om af te wachten, wanneer het den goeden Goden zou behagen, eens wat minder voorspoed, wat minder weelde te geven, waartegen onze zwakke beenen mogten bestand zijn. Wij hadden intusschen onze naauwe woning verlaten, en liepen de herberg zoo wat in en uit, over het verledene en de toekomst menig ernstig woord wisselende. Het werd nu zeer duidelijk ingezien, dat wij er mede gescheept waren, en dat rijden veel beter en veiliger was geweest. Wel, laat het ons nog doen! zeide er een. Maar bij onderzoek bleek, dat zich thans zoo vele zwarigheden tegen die zaak verzetteden, dat het dan nog maar beter was, op den ingeslagen weg vol te houden. Onze magen begonnen middelerwijl te werken, en (zoo lang zou het toch nog wel duren) er werd een eenvoudig middagmaaltje besteld. Wij aten aardappelen met snoek. Het was of alles ous aan het water en.... aan de graten herinneren moest. Wij pluisden en gebruikten ons deel zoo geduldig als wij konden, en troostten ons intusschen maar met het woord des kasteleins, die ons, als een echte Vries, toevoerde, dat er toch altijd een geluk bij een ongeluk kwam, daar het immers veel beter was, dat wij de visschen aten, dan de visschen ons! Hij lachte hierbij regt hartelijk, en hij althans had reden om te lagchen.
Met den avond scheen het weêr een weinig te bedaren. Althans wij hervatteden de reis, en kwamen ten negenure (wij hadden gerekend om vier ure op de plaatse onzer bestemming te zulien zijn) te Sneek aan. Vandaar tot Leeuwarden was nog een goede afstand (de schuit vaart er vier of vijf uren over, zoo ik meen), en twee mijner medgezellen verkozen even zoo min, als ik, nu verder den nacht in het ellendig verblijf door te brengen. Wij stapten aan land, bragten den avond te zamen niet ongenoegelijk door, en maakten de afspraak, om 's anderen morgens met de tweede schuit, dus weêr ten negen ure, te vertrekken. Met dat oogmerk begaven wij ons, ten behoorlijken tijde, ook dadelijk op reis; maar, alsof de overvloed ons overal moest hinderen, de trekschuit was zoo vol geladen met boter, (waarvan, gelijk men weet, Sneek eene voorname stapelplaats is) dat er voor ons, arme menschen en vreemdelingen, geene plaats overschoot. Het kan, trouwens, wel geweest zijn,
| |
| |
dat wij wat hoofdig waren, en ons, nog gedachtig aan het leed van gisteren, in geen al te bekrompen hok lieten stoppen. Want wij waren, zoo als op het oogenblik nader zal blijken, al vrij belangrijke lieden. De een, bij voorbeeld, was een Statenbode, die zich op wie weet welke belangrijke zending naar 's lands hoofdplaats bevond. Deze beval met den meesten nadruk, dat men ruimte maken, of anders eene nieuwe schuit zou doen aanleggen. Toen dit niet hielp, stelde hij ons echter gerust met de verzekering, dat het laatste zeker gebeuren zou. Wij begaven ons dus, vol goed vertrouwen, weêr naar het logement, intusschen dat de wakkere staatsdienaar de edele achtbare regering der stad op- en aanspoorde, om ons behoorlijk regt te doen. Zie! daar komt hij, in het zweet zijns aanschijns, reeds terug. De zaak is in orde. Binnen een half uur moeten de lomperds gereed zijn om te varen, of......! Wie gevoelt de klem van dit of niet? o, Had neptunus het, even als eertijds zijn quos ego! voor ons gelieven te spreken, zee en meer hadden ons zoo bitter niet opgehouden en hier op deze gladde boterbaan gevoerd! Wij verschijnen dan andermaal aan de plaatse der inscheping. De schuit ligt er inderdaad, en ruim genoeg, om, benevens ons, nog een aantal vaten, ter eere of ter oneere, te bevatten. Maar het blijkt echter duidelijk, dat niet alles in orde is. De lieden, welverre van barsch en grimmig te zien, omdat wij hen zoo deerlijk beet hadden, zijn veeleer vol angstige verlegenheid. Er is maar één schipper, geen behoorlijk gedresseerde jager, en slechts een paard te huis, dat onlangs aangekocht, in het nieuwe vak nog te eenemaal onbedreven, en tot hiertoe waarschijnlijk de Bucephalus van een' of anderen krijgsman was.
Dan, wij begrepen, dat waren zaken buiten ons. Wie pas uit zeek omt, beeft voor zulke geringe zwarigheden niet. Er had zich intusschen ook nog een reisgenoot opgedaan, en welhaast was onze kleine maatschappij georganiseerd. Misschien meesmuilt iemand om deze verhevene uitdrukkingen. Doch zij zijn niet vergeefs gesproken. Men mogt inderdaad uit dit klein begrip der bevolking van eene bijna ledige schuit den geheelen toestand van eenen welgeregelden burgerstaat spellen, gelijk plato - zoo ik meen - dien reeds ten naastenbij heeft afgeschetst. Immers, ik zeide, dat wij drie tamelijk belangrijke personen waren, te weten de eerste een man van staat, de ander een krijgsman, ik
| |
| |
meen Overste onder de Huzaren, en ik..... een student, een man van letteren en aanstaand leeraar of geestelijke. Daarbij had zich nu eindelijk nog een boer gevoegd, de gewigtigste misschien van allen. Ik bid u, derhalve, wat zou ons hebben kunnen ontbreken - bestuur, verdediging, onderwijs, of onderhoud? indien wij ons slechts niet weêr op dat onvaste element hadden bevonden, waar wèl varen de éénige ziel en grond van behoud is; terwijl het teffens eene eeuwige en door ons eigen noodlot onomstootelijk bewezene waarheid is: zonder fortuin vaart niemand wèl. Armzalige fortuin, die, hoog of laag geschoeid, weinig of veel vertrouwd, in de gedaante van wind en stroom of van een eenvoudig trekpaard, altijd grillig blijft, terugloopt als wij wenschen dat zij vooruit zal snellen, en naar stuurman noch jager luistert!
Wij bevonden ons spoedig buiten de poort. De lijn werd aangeslagen, en de edele klepper in een' draf gezet. Voortreffelijk ging dit. Men zag, het beest was gewoon zijn' man te dragen, en in een oogenblik te voeren, waar hij wilde. Doch - eene kleine zwarigheid! hij was niet gewoon te trekken. Zoo ras hij bemerkte, dat er iets was, hetgeen hem tegenhield, beschouwde hij zulks als een wenk om stil te staan, en hij stond als een Rus. Toen de jager hem echter met slaan en schreeuwen beduidde, dat er een misverstand plaats had, koos hij eene andere partij, en snelde terug. Misschien begreep onze Ronzinant wel, dat hij, die hem daar achter beet had, de vijand was (en niet geheel te onregt); en gelijk hij het beneden zich achtte om voor denzelven te vlugten, zoo was hij veeleer, op eenige aansporing, terstond gereed, hem moedig tegen te gaan. Dit kon evenwel, blijkbaar, zoo niet gaan. Het weeromkeeren was ons den vorigen dag zoo slecht bevallen, dat er niet aan te denken viel. De Ofsicier begrijpt derhalve, dat de beurt, om werkzaam te zijn, thans aan hem gekomen was. Paarden regeren, dat kon hij. Even aan wal gestuurd, de stok van den boer genomen, er uit gesprongen, het beest na! Dan, dit wachtte hem naauwelijks af. Uit bloot respect voor de, zoo het scheen, bekende montering, maakte het terstond regtsomkeert, en liep, in weerwil van den achterlast, als een kievit den waren weg op. Jammer slechts, dat het dier, even als oude menschen, wel geheugenis had van hetgeen vroeger gebeurd was, maar niet zoo goed kon enthouden,
| |
| |
wat thans gebeurde! Zoodra mijnheer de Kolonel weêr in de schuit was, zette de ander ook weêr spat naar Sneek; en van den armen hals, die er op zat, mogt gezegd worden, dat, wie een ander jaagt, zelf niet stilstaat. Al worstelende kwamen wij echter op halfweg, even vóór den tijd, dat de volgende schuit, van twaalf ure, daar gewacht werd. Wij lieten dus onzen man wederom henen varen, en toefden op de volgende gelegenheid, met welke wij eindelijk, diep in den namiddag, behouden ter bestemde plaatse aanlandden. Zoo was dan het gezag van den staatsman en dat van den krijger al even nutteloos verspild; en eene menigte van spreekwoorden zweefde mij gedurig voor den geest, van welke dit ten minste klaar bewaarheid werd, dat een ongeluk zelden alleen komt.
Maar, welk een treffend beeld des levens mogt deze reis in verscheidene opzigten heeten! Het is waar, de schilderij is een weinig donker; het was dan ten minste bitter sukkelen. Doch ik zal niet zeggen, hoe het op de groote reis al met dit sukkelen staat; en zoo zwart is immers het tafereel met al zijne vlekken ook niet, of men kan er hartelijk bij lagchen. Ja, van al mijne toertjes is mij niet één zoo levendig in het geheugen gebleven als deze wonderlijke reis. Meermalen heb ik ze verhaald, en er mijzelven en anderen, in een ledig oogenblik van beter gesprek, mede vermaakt; hetgeen ik, door dit opstel, nu nog verder poog te doen. En is het met onze aardsche pelgrimaadje ook niet zoo omtrent gesteld? Groeit er niet veel bitterzoet aan onzen weg? Behoort dit zelfs niet tot den gezondsten kost voor de ziel? Althans, wie zich met mijn verhaal niet weet te troosten, die trekke er leering uit! Loopt het u in den aanvang eener ingeslagene loopbaan tegen, kies niet te snel eene andere. Vindt gij alle plaatsen reeds bezet, denk, er kan opening komen. Gaat het voor den wind, til de flesch of span de snaren niet te hoog. Zijt gij ééns uit den nood, steek er u niet te ligt weêr in. Is het eenmaal wèl afgeloopen, verwacht niet, dat het altijd zoo gaan zal. Gaat het niet naar uwen zin, heb een weinig geduld, en poog geen ijzer met handen te breken. Het is bij slot toch altijd te vergeefs gesluit, als het paard niet...... wil. En, langzaam gaat zeker.
Vaart dan wèl, mijne lezers! Dit hebben wij nu toch eenmaal noodig, om op ons gemak te zijn. En de Engelschman moge, in plaats van: hoe vaar je? gewoonlijk zeggen: hoe
| |
| |
doe je? (waarop ik het antwoord en de verklaring liefst maar schuldig wil blijven) hij roept toch, als een waar zeeman, mede zijnen vrienden bij het afscheid toe: vaart wèl!
S. |
|