Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTreffend verhaal van de laatstvoorgaande uitbarsting van den Vesuvius, in het begin des verstreken' jaars, door een' ooggetuige.Na eene rust van verscheidene maanden, slechts nu en dan door het uitwerpen van rook uit den grooten krater afgebroken, kondigde eindelijk, op den 17 en 18 Februarij des jaars 1822, het opstijgen van groote wolken eens zwarten rooks, van een onderaardsch gedruisch vergezeld, eene op handen zijnde nieuwe uitbarsting van den Vesuvius aan. Deze aankondigingen, hoezeer dan ook op zichzelve schrikbarend, waren evenwel van dien kant gewenscht, in zoo verre de ondervinding den Napolitanen reeds lang geleerd had, dat eene langdurige rust van den vuurberg gevaarlijke aardbevingen moest doen vreezen, en de overvloed van water in de nabijheid des bergs slechts eene matige uitbarsting deed vermoeden, daar anders gemeenlijk acht of tien dagen vóór dezelve reeds alle bronnen in den omtrek uitgedroogd zijn. Het onderaardsch gedruisch werd echter van dag tot dag sterker; de uitbarsting volgde, werd steeds heftiger, en scheen op den 24 Februarij hare grootste hoogte bereikt te hebben. Ik had het besluit genomen, om dien zelfden nacht den berg te beklimmen, ten einde het verschrikkelijk schoone schouwspel van nabij en zoo naauwkeurig mogelijk gade te slaan. Ik verliet dus des avonds ten vier ure Napels, in het gezelschap van eenen enkelen vriend. Men rijdt, gedurig in het gezigt van den berg, langs de kust der Middellandsche zee aanhoudend tusschen geurige tuinen en prachtige landhuizen heen, tot aan Portici, hetwelk voor een gedeelte op de puinhoopen van het oude, in het jaar 79 bedolven, Herculanum gebouwd is, en thans eene schoone voorstad van Napels uitmaakt. Tusschen Por- | |
[pagina 77]
| |
tici en den voet des bergs ligt Resina, waar wij omstreeks vijf ure aankwamen. Wij hadden den gewonen gids, salvatore, die voorzeker aan alle reizigers, welke dezen berg bezoeken, zal bekend zijn, reeds vooruitgezonden. Onze overige leidslieden waren eigenlijk slechts lastdragers, zonder dat zij eenigzins met den weg bekend waren. Wij zetteden ons niettemin welgemoed op een paar muilezels, die waarschijnlijk gedurende dien dag dezelfde reis reeds meermalen gedaan hadden, en bestegen dus den berg. De zon was reeds onder, en een nacht, bekoorlijk door het schoonste stergeslonker, begon zich te vertoonen. De nieuwe maan stond hoog in het westen, en verspreidde een zacht licht over de heerlijke golf van Napels, welker verzilverde baren eene menigte van kleine schepen en vaartuigen al schommelend droegen, en het vurige beeld van den volkaan al bevende terugkaatsten. Meer dan honderd kleine karavanen trokken, met fakkels voorzien, langs het anders zoo eenzame bergpad op en af, en verlevendigden hetzelve daardoor zeer. Reeds in de verte riepen de gidsen elkander toe, en de reizigers wenschten eikander in allerlei talen veel geluks op reis. Twee Engelschen en twee Duitschers hadden zich op weg bij ons gevoegd, en aldus bereikten wij gemeenschappelijk de hermitage. De menigte van menschen, in dit eng verblijf opeengepakt, was verbazend. Heeren en knechts, menschen en muilezels, alles was hier verward ondereen gemengd. Ieder meerde aanspraak te hebben op een rustplaatsje, en velen hunner veroorloosden zich zelfs, den goedhartigen kluizenaar, die buitendien reeds alles, wat hij had, ten beste had gegeven, hetzelve af te dwingen. Het grootste deel der reizigers bestond uit Duitschers en Engelschen; ook waren er vele Franschen onder, maar zeer weinige Italianen. De nabijheid van het schouwtooneel van groote gebeurtenissen, maar nog meer het aanschouwen dier gebeurtenissen zelve, schijnt iedere kleingeestige zucht tot tweedragt, onvriendelijkheid, volkshaat en persoonlijke wraak uit te dooven, en allen reiken elkander alsdan de hand toe. De gemeenzaamheid van hetzelfde lot schijnt alle verschil van denkwijze weg te nemen; en menschen, die voormaals aan den leiband van politieke vijandschap opgevoed zijn, staan dan arm in arm het groote schouwspel aan te staren, en roepen | |
[pagina 78]
| |
gemeenschappelijk al het groote, wat zij zagen, weder in hun geheugen terug. Deze waarneming bevestigde zich thans op nieuw in de woning des kluizenaars. Al het onderscheid van stand en denkwijze was verdwenen, en schier alle aanwezigen schenen slechts tot één volk, ja tot één huisgezin te behooren. Eenigen uit het gezelschap hadden dien zelfden dag den krater reeds bezocht, en hunne verhalen prikkelden al te zeer de weetgierigheid, dan dat wij, in weerwil der waarschuwingen, die ons van verschillende kanten gedaan werden, zouden hebben kunnen nalaten het uiterste in dezen te beproeven. Na eenige ververschingen genomen te hebben, begaven wij ons, ten half negen ure, met verscheidene leidslieden en fakkels, weder op weg. De geheele bovenste kegel van den berg was nu met eenen roodgloeijenden stroom bedekt, die langzaam over de oude lava heen naar het dal nedervloeide, en Resina bedreigde. Werwaarts zich ook het oog mogt wenden, overal ontmoette hetzelve verwoesting en schrik. Hoe hooger wij stegen, hoe heviger de wind woedde, en hoe geweldiger de slagen van den losbarstenden vuurmond waren. Ginds en herwaarts zag men, op uitstekende rotspunten der oude lava, in vuurglans, enkele groepen van reizigers, die of nog in het aanschouwen van dit ontzettend natuurver schijnsel verdiept waren, of zich reeds weder op den terugweg bevonden, dewijl zij het onmogelijk achtten verder door te dringen. Eindelijk kwamen wij ter plaatse, waar de berg in den verleden jare een' nieuwen krater gevormd heeft, en waarin een Franschman, hetzij dan opzettelijk, hetzij bij ongeluk, den afgrijselijksten dood vond. Vanhier moesten wij, ter hoogte van bijna duizend voeten, over asch en lavabrokken, tegen eene steile klip opklauteren. De gloeijende lavastroomen vloeiden reeds eenige honderd voeten beneden onze standplaats heen. De grond dreunde van de inwendige donderslagen. De uitgeworpene steenen schoten pijlsnel langs de steile helling naar beneden, en de oostewind streed met de vlammen om den voorrang. Tot hiertoe hadden alle onze gidsen en leidslieden ons vergezeld. Doch de schroomvalligheid der laatsten; de hevigheid van den storm, die niet gedoogde, dat op deze hoogte eene enkele fakkel bleef branden; het hun onbekende van dat gedeelte des bergs, op het- | |
[pagina 79]
| |
welk wij ons thans bevonden, en de van tijd tot tijd naar ons toe geslingerde gloeijende steenen, maakten hen eindelijk geheel versaagd. De eene na den anderen bleef terug. Toen nu onze beide iaatste gidsen niet verder durfden gaan, en ons met tranen ln de oogen op de rotsbrokken wezen, die de lavastroom losscheurde, en die, als eene lawine van vuur, met ontzettende snelheid in de bijna loodregte diepte nederstortten, - toen ontzonk ook onzen laatsten medgezel, dien wij uit Napels hadden medegenomen, de moed. Hij riep ons het vaarwel toe, verwijderde zich, en beloofde, ons bij den zoo even genoemden krater te zullen wachten. Thans drong ik geheel alleen, zonder gids of vriend, in het tastbaar duister van den nacht, en eeniglijk van mijnen krachtigen bergstok ondersteund, zoo schielijk en behoedzaam als de omstandigheden toelieten, oostwaarts op; dewijl de gewone weg, langs het noordwesten van den berg, van wege den vuurregen, niet bruikbaar was. Nu ter helfte van den kegel doorgedrongen, en half moedeloos uitziende naar de vlammen, die nog op eenen afstand van verscheidene honderd voeten boven mijn hoofd ruischten, ontdekte ik twee menschen, die desgelijks ondernamen den krater te beklimmen. Dit gaf mij nieuwen moed. Ik haastte mij hen te bereiken, doch verloor hen weldra weder uit het gezigt. Ik verhief dus mijne stem, en hoorde mijn geroep van boven af beantwoord. Het afrollen van steenen en asch kondigde mij het afkomen van eenen mensch aan. Hij maakte zich ook weldra aan mij als een Franschman bekend, en waarschuwde mij voor den nieuwen lavastroom, die zich, naar zijne meening, weldra vormen moest, en die mij den weg zou kunnen afsnijden. Wat zou ik doen? Ik was het gevaar voor meer dan de helft te boven gekomen, en had verreweg het moeijelijkste achter den rug. Ik kon dus thans onmogelijk ter halverwege terugkeeren. Op eenige nadere berigten, die hij mij, op eene den Franschen zoo eigene beleefde wijze, mededeelde, vervolgde ik dan mijne reis. Na verloop van een half uur besloot ik uit het vaster worden van den grond, en uit het meerder daveren van denzelven, dat ik niet ver meer van den top des bergs kon zijn. Eindelijk werd het al lichter en lichter; de grond werd gedurig heeter, en de lucht steeds warmer. Nog weinige schreden, en ik zag in den gloeijenden vuurpoel, in den afgrond, | |
[pagina 80]
| |
die verwoesting braakte! Hoog naar den hemelvlogen de gloeijende steenen, en vielen, in duizenderlei kronkelingen, als gloeijende slangen, weder in den grooten, bruisenden ketel neder, om op nieuw in allerlei rigtingen uitgeworpen te worden. Wit gloeijend vloeide de taaije lava uit den vuurpoel, en jschoof, schoof, met zwarte slakken vermengd, door eene aan den krater uitgeholde kom, wel langzaam, maar onweêrstaanbaar en onophoudelijk voort. Geene pen is in staat, dat magteloos verzinken in het diepste gevoel te beschrijven, hetwelk nu, bij afwisseling, in de uitersten van ontzetting en bewondering, van moed en versaagdheid overging. Voor mij de alles overweldigende woede van het ontstoken geduchte element, en tot mijn' voetsteun den slechts drie voet breeden rand, wiens binnenwand de zijde van de vreesselijke kom des kraters uitmaakte, terwijl de buitenzijde in den eindeloozen afgrond van den nacht nederdaalde. Op anderhalf duizend voeten onder mij het bed van den gloeijenden lavastroom, die de lucht met zijnen rook verduisterde. Er was geen levend wezen in mijne nabijheid, en ook geen ander geluid te vernemen, dan het krakend bulderen van den openbarstenden krater, of het sissen der vurige slangen, die elkander in de lucht doorkruisten, of het geklater der schuddende donderslagen, die onder mijne voeten zich in het binnenste van den berg deden hooren. Een sprakeloos staren op dit toonbeeld van ontzetting en afgrijzen was het éénige, wat mijn overmeesterd gemoed vermogt, hetwelk te vergeefs poogde zich tegen de hevigheid van zulk eenen indruk te wapenen. Onder mijne voeten waggelde de grond; rondom mij gloeide de lucht, rookte de aarde, brulde zonder ophouden de donder, kraakten de losbrekende, alles verwoestende vlammen. Het vermoeijend klimmen en het heftig schudden van den berg hadden mijne krachten zoo zeer uitgeput, dat mijne knieën begonnen te wankelen, en ik half bewusteloos aan den rand van den krater nederzonk. Dank zij der algoede Voorzienigheid! Toen ik, na verloop van omtrent vijf minuten, mij een weinig hersteld had, ontdekte ik met afgrijzen, dat de lava, nabij de plaats, waar ik lag, dezen rand dreigde te doorboren. Naauwelijks had ik denzelven verlaten, of hij bezweek, en werd in den vuurstroom weggesleept! Eenige minuten vroeger, en ik ware, zonder eenige hoop van redding, verloren geweest. | |
[pagina 81]
| |
Ik bereikte ten laatste gelukkig de westelijkste kruin des bergs, en stond nu met den mond des kraters op eene gelijke hoogte. Hier kon ik de losbarstingen des volkaans met meer veiligheids waarnemen. Het was middernacht, en juist het tijdstip der hevigste uitwerping. Ik ontdekte nu zeer duidelijk, dat er zich, ten noorden van den ouden krater, eene nieuwe opening gevormd, en deze met de vorige zich tot ééne enkele vereenigd had; en ik had gelegenheid van op te merken, uit de verschillende rigtingen van den bij elke uitwerping te voorschijn komenden vuurstraal, die verscheidene honderd voeten hoog was, dat de krater bij iedere nieuwe losbarsting zoo wel in diepte als omvang toeneemt, en dat de inwendige kegelvormige wand zich, door het stollen van de bij het afnemen der uitbarsting terugvloeijende lava, tot op eene kleine opening sluit. En hierdoor werd ik bevestigd in mijne gedachte, dat deze berg, te midden der schoonste vlakten zich verheffendeGa naar voetnoot(*), niets anders is dan eene groote uitgebrande slak, door duizendjarige opeenhooping van verkoelende lava geboren, wier onderaardsche kanalen met die van den Etna in verband staan, en die te zamen als 't ware de riolen zijn, door welke de volkanische stoffen onzes aardbols uitvloeijen. Dit vermoeden verkrijgt daardoor nog eene meerdere mate van waarschijnlijkheid, dat de Solfatara, die achttien mijlen van den Vesuvius verwijderd is, nogtans op dat tijdstip ook zeer sterk rookte, en door zijne lichtende dampen over den geheelen omtrek een schemerlicht verspreid de, hetwelk ik van den Vesuvius af duidelijk kon onderscheiden. Ook de Stromboli, een volkaan op eene der Eolische eilanden, wierp ten zelfden tijde lava uit, en zelfs de Etna was in eene meerdere beweging. Men heeft verder opgemerkt, dat zelfs de Eyafialla Joekel (Osields Jökel) op IJsland, ten zuidwesten van den Hekla gelegen, na eene rust van verscheidene eeuwen, kort vóór de uitbarsting van den Vesuvius weder begonnen is vuur te spuwen, en dat hij terstond weder heeft opgehouden, toen de laatste in werking kwam. Nadat ik dezen verwoestenden kampstrijd een' tijdlang had aanschouwd, wilde ik de terugreize weder aannemen; maar de voorzegging van den Franschman was intusschen vervuld: | |
[pagina 82]
| |
een nieuwe lavastroom, in zeven takken verdeeld, had eene zeer groote uitgestrektheid gronds ingenomen, en zijnen loop naar dien weg genomen, langs welken ik moest terugkeeren. Niemand had het, na mij, meer gewaagd, den krater te beklimmen. De eene fakkel na de andere, die ik een uur geleden nog aan den voet des kegels gezien had, was verdwenen. Mijne oogen waren daarenboven door het vuur verblind, en de onophoudelijk zich losscheurende steenklompen, dikwerf 6 tot 8 vierkante voeten groot, die als een pijl uit eenen boog werden weggeslingerd, waren voor mij nog gevaarlijker, dan de gloeijende steenregen zelf. Ik moest mij dikwerf aan uitstekende lavabrokken vasthouden, wilde ik niet geheel in de asch verzinken. Deze braken dan eensklaps af, en dreigden mij mede in den afgrond ter neder te storten. De steeds aangroeijende lavastroom had nu den weg geheel afgesneden. Ik spoedde mij dus naar de noordoostzijde des kegels op de lavaklippen, ten einde de streek te bereiken, werwaarts mijn vriend waarschijnlijk voor den nederstortenden stroom geweken was. Na een uur lang op den moeijelijksten en gevaarlijksten omweg te hebben doorgebragt, vernam ik eindelijk zijne stem, en viel weldra geheel afgemat in zijne armen. Met het aanbreken van den dag kwamen wij weder in Napels terug. Des volgenden daags verspreidde zich het gerucht, dat men in de nabijheid van den krater eenen dooden gevonden had, wiens kleederen geheel verbrand waren. Het lijk werd naauwkeurig onderzocht en vervolgens ten toon gesteld; doch er kwam niemand op, die eenige aanwijzing van denzelven konde geven. Op den 25sten scheen de uitbarsting te verminderen; maar zij verhief zich, in den morgen van den 26sten, weder op nieuw met zoo veel woede, dat de lava bijna anderhalve mijl voortdrong. Dit waren echter de laatste uitbarstingen. Gedurende de volgende dagen verminderde de woede des bergs klaarblijkelijk, tot dat' op den 28 Februarij eene allerhevigste uitwerping van asch deszelfs laatste stuiptrekkingen aankondigde. Op dien dag beklom ik met vijf Engelschen, die ik aan den voet des bergs inhaalde, voor de vijfde keer den krater, zoo wel om mijne vroegere waarnemingen te bevestigen, alsmede om mij van de waarschijnlijk voorgevallene veranderingen op den berg te overtuigen. De steeds aanhoudende | |
[pagina 83]
| |
oostewind was ons echter niet gunstig; want hij overdekte ons met zand en asch. De geheele omtrek, in eene streek van vier of vijf uren gaans, was in eenen ondoordringbaren sluijer van asch gehuld. De rijtuigen, die zich naar Portici begeven hadden, keerden met asch en zand bedekt weder naar Napels terug. In Napels zelve was de zon, gedurende den geheelen dag, verduisterd geweest, en vertoonde zich als eene bloedroode schijf. De lava was nu wel reeds hard geworden, maar nog gloeijend heet, en de weg, die weleer van den kluizenaar tot den in het verleden jaar geopenden krater leidde, was geheel overstroomd. Een half uur na het ondergaan der zon bereikten wij de kruin van den hoogsten krater, die bij de tegenwoordige uitbarsting eene geheele verandering van gedaante had ondergaan. Ingevolge de waarneming, door mij op den 24sten gedaan, vond ik dan nu ook inderdaad den noordelijken wand van den ouden krater geheel ingestort, en den krater zelv' naar dien kant door een nieuwen de helft vergroot; zoodat deze beide te zamen thans eenen omvang van acht- of negenhonderd schreden had. De gestolde lava verdween daar in een' trechtervormigen afgrond, welke dan, even als een stervend gedrogt, nog, met een rogchelend geluid, asch en rook uitwierp. Brokken van honderden ponden zwaarte, van den buitensten rand des kraters losgescheurd, rolden onophoudelijk in de diepte voort. Rondom den krater troffen wij vele plaatsen aan, dikwerf ter lengte van twintig of dertig schreden, waar de lava nog in eenen roodgloeijenden staat was. Nu en dan hoorden wij nog den donder met een dof geluid in de onafmetelijke diepte brullen, die dan zelfs de hoogste kruin van den berg deed beven. Zoo zeer anders het verheven gezigt der in de zee ondergaande zon, en de fraaije verlichting der uitgestrekte stad in het midden der bekoorlijkste vlakte, mij op den top dezes bergs verrukten, zoo verwekte haar bloedrood en ontzagbarend wegzinken mij thans de zwaarmoedigste gewaarwordingen. Ik verbeeldde mij, bij het donkere van den nacht, al de verschrikkelijkheden van den jongsten dag voor mij te zien, en het was alsof de tegenwoordige natuur niet meer de vorige was. Mijne mijmeringen werden echter spoedig afgebroken, daar de nog gloeijend heete grond, op welken wij stonden, ons verpligtte, de hoogte te verlaten. Intusschen was de nacht ingevallen, en na verloop van een | |
[pagina 84]
| |
uur waren wij weder bij den kluizenaar, vanwaar wij even na middernacht te Napels terugkwamen. |
|