Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over de volksverlichting.
| |
[pagina 50]
| |
tusschen strijdige begrippen en krachten, sterken ijver voor nieuwigheden, gehechtheid aan oude vormen, zucht tot twijfelen, losheid in beginselen, lust tot onderzoek, onpartijdige waarheidsliefde, de volksverlichting voorgestaan en vuriglijk behartigd, hier en daar misschien overdreven, elders tegengesproken en tegengewerkt, deels wel met eene goede meening, deels ook met onverstand en bitterheid. Zoo was dan mijne keuze bepaald. Over verlichting, over volksverlichting wilde ik spreken. Het onderwerp is niet nieuw of vreemd. Maar het op nieuw beschouwen van het reeds bekende kan welligt ook eenige nuttigheid hebben. Mogt mijn pogen dit doel niet geheel naar wensch bereiken, ik streef er althans naar, en verzoek uwe aandacht om verschooning wegens het gebrekkige, dat in mijne voordragt zijn zal.
De Maatschappij, van welke wij leden zijn, tot Nut van 't Algemeen willende werken, trekt zich bijzonder de talrijke menigte der onkundigen en armen in de geringere standen aan, welke veelal te zeer verwaarloosd worden. Aan tijd, middelen en gelegenheid ontbreekt het dezen meestal, om, buiten het dagelijksch bedrijf, iets van belang te leeren. In eene domme werktuigelijkheid slepen dan dezulken hun bijkans dierlijk leven voort, en blijven op een' zeer lagen trap van menschelijkheid staan; terwijl, bij den gedurigen arbeid, de gedachten voornamelijk op spijs en drank en ruste spelen. Domme onverschilligheid, woeste ruwheid, vadzige traagheid, zucht tot onmatigheid en zwelgerij worden dan ligtelijk de medgezellinnen der armoede en onwetendheid. Het was eene zeer moeijelijke taak, de volksmenigte uit dien treurigen toestand op te beuren. Een edel menschenvriendGa naar voetnoot(*) zag de behoefte, en waagde het, in nederig vertrouwen, handen aan het werk te slaan; en zijn | |
[pagina 51]
| |
pogen vond goedkeuring en ondersteuning en medewerking, veel meer, dan hij zelf had durven verwachten. Door het verspreiden van nutte kundigheden moest het verstand verlicht en het harte veredeld worden. Een doelmatiger schoolonderwijs was derhalve vooral noodig, en ook voor geschikte leesboeken in den volkstoon moest men zorgen. In deze behoefte is werkelijk reeds voorzien. Er zijn bekwame onderwijzers der jeugd gevormd, en de scholen thans velerwege tamelijk wel ingerigt. Ook de kinderen uit geringere standen hebben gelegenheid, om als redelijke menschen te leeren denken, gevoelen en handelen. Daar openbaart zich dan ook werkelijk hier en daar reeds veel meer goede aanleg, dan bij ongunstige omstandigheden scheen te vermoeden. Leeslust neemt meer en meer toe. Op verscheidene plaatsen zijn boekerijen ten algemeenen gebruike aangelegd, en dezelve blijven niet onbezocht. Het lijdt geenen twijfel, of de volksverlichting is sinds eenige jaren toegenomen. Het aankomend geslacht, ook in de geringere standen, erlangt thans vele kundigheden, welke in vroeger tijdperk of zeldzaam waren of geheel ontbraken. Maar de uitwerkselen van deze verlichting - zijn dezelve gunstig of ongunstig voor de volkszeden? Het verbeterd schoolonderwijs is naauwelijks in werking, of er beginnen reeds velerlei klagten gehoord te worden. Doch zoude dit oordeel niet te voorbarig zijn? Is het verloop van tijd wel lang genoeg, om zoo stellig af te keuren? Licht en warmte zijn beide noodig in de huishouding der natuur; licht alleen is niet genoegzaam, om wasdom en rijpheid te bevorderen: het licht nogtans gaat voor, en de warmte volgt. Zoo is het elken morgen - zoo ook ieder jaar, in de lente, terwijl de zon, steeds hooger rijzende, meer en meer koesterende warmte met haar weldadig licht verspreidt. Het niet terstond blijken der bedoelde heilzame uitwerkselen van volksverlichting kan alzoo ook geenszins als bezwaar en bewijs tegen dezelve aangevoerd worden. Verbetering komt gewoonlijk langzaam. Bijaldien echter | |
[pagina 52]
| |
de ondervinding stellig het nadeel van al dat leeren en lezen mogt bewijzen, zouden al onze redeneringen over het nut daarvan moeten ophouden. Daar zijn er, die in de verlichting een vervaarlijk monster meenen te zien, en hierom of in stilte waarschuwen en tegenwerken, of openlijk en luide zich daartegen laten hooren. Ligtzinnigheid en ongodsdienstigheid, waanwijsheid en zucht tot schitteren, afwijking van eenvoudige braafheid en eerlijke werkzaamheid, omkeering der zoo noodige orde, en verwarring der standen in de burgerlijke maatschappij, volksbewegingen, oproerigheden, omwentelingen - dit alles en meer onheil nog zoude, naar sommiger meening, het gevolg van volksverlichting zijn. Indien het inderdaad zoo gelegen ware, moesten wij wel zeer voor verlichting vreezen. Wie konde dan nog dezelve willen bevorderen? En zoude in dit geval onze Maatschappij niet te onregt haren naam van het Algemeene Nut ontleenen? Ja, dan deden wij beter, geen licht te helpen verspreiden. Wij moesten liever pogen uit te dooven en te verduisteren. - Maar, wat zeg ik? Kan duisternis ooit wenschelijk zijn? In de ligchamelijke wereld is het licht zoo aangenaam en volstrekt noodig. Zonder hetzelve en zonder een welgesteld oog is en kan de mensch zoo weinig. En zoude dan het licht voor den geest ooit schadelijk kunnen zijn? Is verlichting des verstands niet veeleer dringende behoefte te achten? En is dezelve dit werkelijk voor eenige menschen, waarom dan ook niet voor het volk in het algemeen? waarom ook niet voor de geringere standen? Licht en lucht zijn gemeenschappelijke goederen, waarop ieder regt heeft; zoude dan licht voor den geest, zoude kennis, zoude wijsheid het eigendom van eenige weinigen zijn, gelijk goud en zilver, gelijk huizen en akkers in het bezit van weinigen zijn, welke men gewoonlijk daarom rijk noemt? Zij, die voor, en zij, die tegen de volksverlichting meenen te moeten ijveren, doen het beide met goede oogmerken. Dit althans behooren wij te onderstellen, zoo lange niet het tegendeel blijkt. Dezelfde zaak wordt | |
[pagina 53]
| |
verschillend beoordeeld, naar mate van het oogpunt, waaruit men ziet. Doel en gevolgen en omstandigheden behooren wij echter geenszins onder elkander te verwarren; en dit gebeurt ons evenwel zoo ligt. Daar zijn vele dingen, welke wij niet op eens en niet in het geheel kunnen overzien. Met eene stukswijze beschouwing bij gedeelten moeten wij ons dan vergenoegen. Maar nu hecht ons oog hier of daar op iets, dat behaagt of mishaagt; zoo geraken wij ongevoelig in zekere stemming, die ons doet overhellen om goed te keuren of te verwerpen. Onze verbeelding weet in dit geval behendiglijk te verkleinen of te vergrooten, al naar mate men iets wenscht of niet wenscht. Vandaar dikwijls zoo veel verschil in begrip tusschen menschen, die even zeer de waarheid lief hebben. Het nut of nadeel van verlichting beoordeelen wij ook meestal naar de ondervinding, welke wij in onzen meer of minder beperkten kring hadden. Zijn wij gewoonlijk omringd door eenigzins beschaafde lieden, en komen wij meest in aanraking met verstandigen en weldenkenden, zoo zullen wij geneigd zijn, om volksverlichting van de gunstigste zijde te beschouwen. Maar zijn wij in zoodanige betrekkingen, dat wij gedurig misbruik van verstand - de velerlei kunstgrepen en listige streken der veinzerije en der overdrevene versijning tot ons verdriet en tot onze schade opmerken, ook bij zulken onder de geringere standen, welke verlicht meenen te zijn, opmerken, dan is het geenszins te verwonderen, dat er mistrouwen ontstaat tegen verlichting, welke met zoodanige omstandigheden vergezeld gaat. De onkunde, de eenvoudige opregtheid, de ongekunstelde degelijkheid van den ouden tijd komt dan vergroot aan de verbeelding voor, en schijnt zeer verre wenschelijk te zijn boven het licht, waarop zoo velen thans roemen, wier gedrag nogtans niet loffelijk is. Ook ieders persoonlijke geaardheid zal steeds veel invloed hebben op zijn oordeel over volksverlichting. Die een hart vol liefde bezit, en het heil zijner medemenschen vuriglijk verlangt, zal ook wenschen, dat die kun- | |
[pagina 54]
| |
digheden algemeen mogen worden, welke strekken tot nut en veraangenaming des menschelijken levens op aarde. Hij wil derhalve ook verlichting bevorderen, in de vaste overtuiging, dat heldere begrippen van pligt en bestemming, dat kennis en smaak een' weldadigen invloed op zedelijkheid en geluk hebben. - Een ander, door fijnen wereldzin en bekrompene eigenliefde gedreven, zal tegen volksverlichting zijn, zoodra hij meent, dat daarbij zijn voordeel of gemak zoude kunnen lijden. Met de toenemende volksverlichting kunnen ook zekere omstandigheden gepaard gaan, welke bewijzen tegen dezelve schijnen, en het evenwel niet zijn. Zoo is er, in weerwil van uitgebreider kundigheden, een diep bederf in de onderscheidene standen der maatschappij, en men ziet het kwaad nog geenszins verminderen. Integendeel, de verkeerdheden zouden, gelijk men wil, steeds toenemen met de verlichting, en dus derzelver schadelijkheid doen blijken. - Maar de dagelijksche ondervinding leert ons genoeg, dat er juist zoo veel schranderheid en kunde niet noodig is, om te willen schitteren, en naar eene gevaarlijke grootheid des levens te streven, waarbij de deugd ligtelijk bezwijkt voor ongewone verzoekingen. Of heerscht dan in zoodanige landen, waar de volksverlichting nog zeer ten achtere is, geene weelde, geene zeer verfijnde en verderfelijke weelde? Woelen daar de partijschappen en onlusten minder? Neen, de uitbarstingen van tweedragt, opstand en burgerkrijg zijn vooral verschrikkelijk onder een dom en bijgeloovig volk, wanneer het ruwe gemeen, aan alle bedwang onttrokken, in blinde woede voortholt en gruwel op gruwel pleegt. De geschiedenis onzer dagen levert ons hiervan ontzettende voorbeelden op. Niet de verlichting, maar gebrek aan het noodige licht is oorzaak van veel kwaad. Aan den drang der omstandigheden moet men in dezen ook eene zeer sterke kracht toeschrijven. De staatkundige gebeurtenissen, de veelvuldige omwentelingen, de burgerlijke verdeeldheden, de gedurige krijgstooneelen, en dergelijke dingen meer, kunnen voor en na de menschen uit hunnen kring ruk- | |
[pagina 55]
| |
ken, dezen en genen spoedig verrijken of verarmen, en in het algemeen op de zedelijkheid des volks een' zeer nadeeligen invloed hebben. In dit geval bevinden zich werkelijk thans meer of min de rijken van Europa, en weelde en verfijning en losheid in beginselen zijn, zelfs onder den druk der tijden, met de veldwinnende verlichting toegenomen. - Maar zoo nu evenwel volksverlichting eens het beste of éénige middel ware, om het kwaad eenigermate te stuiten, het gevaar ten deele af te wenden, en alzoo grooter onheil te voorkomen? Of zoo misschien vele verkeerdheden, die wij zien en afkeuren, daaraan moeten toegeschreven worden, dat de verlichting nog niet algemeen en niet volkomen genoeg is; of ook, dat men soms voor licht houdt, wat geen licht is? Dan immers zouden alle tegenwerpingen vervallen, en wij behooren de verlichting niet af te keuren, maar mede te werken, opdat het volk waarlijk meer en meer verlicht worde.
Om over de waarde van volksverlichting te oordeelen, behooren wij vooraf te bedenken, wat de mensch eigenlijk is, en welke bestemming hij heeft te bereiken. Is dit vergankelijk leven op aarde het éénige doel? Of moeten wij aan een hooger werken en genieten denken? Hebben alle menschen zekeren aanleg voor ontwikkeling uit de hand van hunnen Schepper ontvangen, en moeten zij alle door zedelijkheid gelukkig worden? Of is de groote menigte enkel dáár tot nut en ten behoeve van weinige rijken en aanzienlijken, om hun een gemakkelijk leven op aarde te bezorgen, en hunne grillige lusten te dienen? Zoo kan een Turksch Pacha denken en handelen ten opzigte van zijne onderhoorigen. Uit dergelijk oogpunt beschouwt ook de hebzuchtige en ongevoelige Planter zijnen slaaf, niet als mensch, niet als broeder, niet als kind van denzelfden God en Vader, maar als een eigendom, als een stuk vee, dat alleen dient om hem voordeel en gemak aan te brengen. Alwie nu zoo of zoo omtrent op zijne dienstboden, op zijne werklieden, en in | |
[pagina 56]
| |
het algemeen op de menschen van geringeren stand nederziet, die moet wel tegen volksverlichting ingenomen zijn, terwijl hij zijne grootheid op de vernedering van anderen wil bouwen. Maar onverschilligheid, baatzucht of hoogmoed bederft het oordeel, en wij moeten naar een' anderen maatstaf zoeken, wanneer wij van nut of nadeel der verlichting zullen spreken. Alle menschen hebben, als zoodanig, eene gelijke bestemming, om naar zedelijke volkomenheid te streven. In toenemende volmaking is het ware geluk te vinden. Geboorte en rang in de maatschappij maken hier geene uitzondering. Onderscheidene standen zijn echter nuttig, en hebben elkander noodig. Zoo wordt het algemeene welzijn bevorderd. Wanneer ieder dit duidelijk mogt inzien, en dan in zijnen kring met lust werken en zijne pligten getrouw vervullen, terwijl hij van de nuttigheid van zijnen stand overtuigd is, en de genoegens, daaraan verbonden, met dankbaarheid opmerkt, waarlijk dan is er geene reden, om te vreezen, dat deze verlichting het volksgeluk zal storen. Integendeel, het algemeene belang vordert meer licht. Diepe onkunde is oorzaak van velerlei dwaling en verkeerdheid. De werklieden doen zoo veel tot gemak en genoegen van hunne natuurgenooten in de hoogere kringen; deze moeten wederkeerig aan hen eenige nuttige kundigheden gaarne gunnen, opdat dienstbare, handwerksman en daglooner hunnen stand, hunne betrekking in de maatschappij, hunne menschelijke bestemming en de daaruit voortvloeijende verpligtingen wel leeren kennen en behartigen. Zedeloosheid moet door eene heilzame verlichting geweerd worden. Dwaas zoude het zijn, aan het algemeen datgene te willen mededeelen, wat eeniglijk voor hoogere standen behoefte is. Geene eigenlijk gezegde geleerdheid, geene droomerijen van een spelend vernuft, geene bespiegelingen, die nergens toepassing of nut vinden, heeft het volk noodig, maar wel heldere begrippen van pligt en bestemming, werkzame levenswijsheid, zin en smaak voor het schoone en goede en edele - voor alles, wat tot ze- | |
[pagina 57]
| |
delijkheid en menschenwaarde in eenige betrekking staat. Men bevordere dan zoodanige volksverlichting; dezelve is behoefte, dringende behoefte, en het beste middel, om veel dreigend leed af te wenden. Ontijdige zucht tot standverwisseling en verheffing zal daarbij geen voedsel vinden, maar veeleer in onkunde, welke door bedriegelijken schijn zich laat verbijsteren. Niemand wane toch, dat diepe onkunde den mensch in de geringste standen meer vergenoegd en gelukkiger zoude doen leven. Ach neen! De meesten in dien kring werken uit harde noodzakelijkheid, met zekeren tegenzin, niet met lust en genoegen. Zij beschouwen het als het grootste geluk op aarde, wanneer men bevrijd van ligchamelijken arbeid mag leven. Zucht tot praal en verheffing vindt ook wel degelijk plaatse bij verregaande onkunde, en werkt dan te gevaarlijker, daar ligt onbetamelijke middelen aangegrepen worden, om tot rijkdom en aanzien te geraken. Gelukt dit vroeg of laat door een' zamenloop van omstandigheden, zoo zal de geheel onkundige en zedelijk onbeschaafde mensch in zijne nieuwe betrekkingen zich geenszins naar eisch weten te gedragen en derhalve niet gelukkig zijn, dewijl hij geenen voorspoed weet te dragen. Met meer kennis zoude hij de dingen beter in het regte licht beschouwen - zoude hij minder dristig verheffing begeeren. En gelukt het den meer kundigen, door vlijt en werkzaamheid eenigzins vooruit te komen in de wereld, deze wil evenwel geene schitterende rol spelen, maar tracht in zijnen kring nuttig te zijn, en meer in stille deugd zijn geluk te vinden. Men vreeze dus geenszins, dat het, bij toenemende volksverlichting, misschien eenmaal aan werklieden voor de geringste bezigheden ontbreken zoude. Er zal wel altijd nog een groot aantal onkundigen en armen blijven, die elken arbeid voor lief moeten nemen. En bovendien, T.! zoo de verlichting volkomen en algemeen mogt worden, zoude het vooroordeel ook ophouden, en geene bezigheid meer gering geacht worden, die voor de maatschappij nuttig is. Daar is geen gevaar, dat de menschen | |
[pagina 58]
| |
van geringere standen, zichzelven en hunne betrekkingen behoorlijk in het licht beschouwende, daardoor een' tegenzin in den arbeid zouden krijgen. Hoe! iemand zoude dan niet meer willen werken, wanneer hij duidelijker leert inzien, dat werken pligt en behoefte is? Dit kan ik mij geenszins verbeelden. Neen, ik ken achtingwaardige menschen, die dagelijks met eigene hand den ploeg drijven, daarbij een welgeoefend verstand bezitten, en, juist omdat zij verlicht zijn, gaarne in hunnen kring blijven, en daarin trachten te zijn, wat zij kunnen en moeten zijn. Verlichting is dan eene weldaad voor de werkzame standen en voor de maatschappij in het algemeen. Onkunde leidt meestal tot verkeerdheid, armoede en velerlei ellende. Die de noodige kundigheden voor zijnen stand bezit, zal ligtelijk gelegenheid en middelen vinden, om in de wezenlijke behoeften te voorzien. Hij zal in doen en laten meer overleg gebruiken, en niet zoo werktuigelijk leven en werken, als de geheel onkundige. Verlichting des verstands maakt hem meer handelbaar, geschikt en aangenaam in den omgang. Hij wordt een nuttiger lid in de maatschappij, en zal zich doorgaans beter gedragen. De meerdere kennis houdt hem terug van slechte gezelschappen en bewaart hem voor ongeregelde leefwijs. Het lezen van een goed boek geeft hem meer genoegen, dan het ruwe vermaak van onbeschaafde menschen. En is er hier of daar misschien een enkel voorbeeld, dat er, onder de geringere standen, menschen zijn, welke, door al te sterken leeslust, hunne dagelijksche bezigheden meer of min verwaarloozen, ik reken echter, dat dit kwaad onbeduidend is, in vergelijking van al het goede, dat door toenemende volksverlichting wordt bevorderd. Onkunde en armoede verstompen de prikkels eener nuttige eerzucht, en verleiden zeer vele menschen, om enkel bij den dag te leven, en slechts aan verlenging van het dierlijk bestaan te denken. Geheel anders leeft en handelt hij, die zijnen stand en zijne betrekkingen in het regte licht beschouwt, en meer of min duidelijk inziet, dat hij door vlijt en orde en overleg en spaarzaamheid in staat zal | |
[pagina 59]
| |
zijn, om het meeste genoegen te vinden. Let slechts op handwerkslieden en daglooners; wie verrigten het best hunne werkzaamheden, en wie komen doorgaans het verste? Zijn het de dommen en geheel onkundigen, of zij, die een eenigzins geoefend verstand bezitten, eenige algemeene kundigheden hebben, en dus in hunnen stand verlicht genoemd mogen worden? Het antwoord hierop kan niet wel twijfelachtig zijn. Doch men heeft meermalen aangemerkt, dat verlichting de menschen wel kundiger, en in zekeren zin meer beschaafd, verfijnd, geslepen, afgerigt, maar niet beter zoude maken. - Zoo dit mijne overtuiging ware, wilde ik ook tegen het bederf waarschuwen, en geen licht helpen verspreiden; het tegendeel, echter, meen ik duidelijk te zien, en blijf daarom de volksverlichting voorstaan. Het is waar, hij, die een slecht hart heeft, kan met meer kundigheden ook meer kwaad doen, en wel op eene sijnere wijze. Maar zou dan verlichting uit haren aard strekken, om de menschen door verfijning slechter te maken? Misbruik bewijst nog geenszins de nutteloosheid. Om ondeugend te zijn, om bedrog te plegen, om allerlei listen en streken te gebruiken, heeft de mensch ook al heel ligt kunde genoeg. Denkt slechts aan de velerlei vonden der bedelaren! Denkt ook aan de slimheid en kunstgrepen van zoo vele lieden, welke, in grootere steden vooral, met eenig gering bedrijf den soberen kost winnen! Hoe zeer zijn ze afgerigt op eigen voordeel en op velerlei bedriegerijen? En waar vindt men minder eigenlijke verlichting, dan bij het zoo domme en ruwe gemeen in de groote steden? Denkt voorts aan die ongelukkige voorwerpen, welke, voor de algemeene veiligheid der maatschappij, eene onteerende straf moeten ondergaan; wat is de oorzaak van hunne verkeerdheden en ellende? Geenszins de verlichting, maar doorgaans verwaarloozing, diepe onkunde, gebrek aan nadenken over pligt en bestemming. Ware hun eenig onderwijs, doelmatig onderwijs, opvoeding, opleiding tot een werkzaam, geregeld en deugdzaam leven ten deel gevallen, buiten twijfel zouden zij | |
[pagina 60]
| |
geheel andere menschen zijn geworden. Gebrek aan verstandelijke beschaving gaat zeer dikwijls gepaard met zekere slimheid in het bedenken en uitvoeren van allerlei vonden en bedriegelijke streken. Ware verlichting, duidelijker kennnis van pligt en bestemming, een veredeld gevoel, een zuivere, godsdienstige zin moet de geringere standen bewaren voor de velerlei verzoekingen tot slechtheden. Worden de meerdere kundigheden soms hier en daar nog niet genoeg ten nutte besteed, het is alleen een bewijs, dat verbetering niet anders dan langzaam kan komen, en men dus aanvankelijk geene te groote verwachting van de volksverlichting moet koesteren. Verlichting, ware verlichting is nuttig voor de geringere standen, doet ieder in zijnen kring meer genoegelijk en gelukkig leven, is weldadig voor de geheele maatschappij, bevordert rust, vrede en algemeene welvaart. Een volk, dat waarlijk verlicht is, vreest onlusten, opstand en krijg, dewijl het de nadeelen daarvan inziet. Hetzelve is van de onvolkomenheid aller menschelijke zaken bewust, en erkent derhalve ook, dat men zich nooit moet vleijen met eene denkbeeldige volmaaktheid in het burgerlijk bestuur, die toch geenszins bereikt kan worden. Men weet dan ook, dat de wetgeving niet altijd ieders bijzondere belangen evenzeer kan bevorderen, dewijl het algemeene welzijn het hoofddoel moet blijven, waarop alles uitloopt. Zoo is er tusschen volk en regering het noodige vertrouwen. Ieder leeft gerust onder de bescherming der wetten, en de staat wordt sterk door inwendige kracht. Niet uit vreeze voor straf, maar uit besef van pligt, gehoorzamen dan de burgers aan de overheid. Verlichting, ware volksverlichting is derhalve niet gevaarlijk, niet nadeelig; neen, dezelve is nuttig, is noodzakelijk, en bevordert de rust, de nijverheid, den bloei, het geluk der maatschappijen. Een Oostersch gebieder, een eigenzinnig en trotsch dwingeland, die in zijne onderdanen alleen eenen hoop verachte slaven ziet en van geene menschenwaarde wil weten, moge op het denkbeeld van volksverlichting be- | |
[pagina 61]
| |
ven, of in grimmige woede het licht vloeken, dat hier en daar in zijn somber rijk een' enkelen straal begint te schieten; zoo denkt geenszins de Vorst, die zich aan het hoofd van zijn volk geplaatst acht, om het algemeene welzijn te bevorderen, en die derhalve in den onderdaan den mensch ziet, den natuurgenoot, wiens geluk hem waarlijk ter harte gaat. Hij verlangt geene onderwerping uit domheid en vreeze, maar achting, vertrouwen en liefde; en deze kan hij alleen bij een verlicht volk vinden. Ja, dàn eerst, dunkt mij, moet het zoet zijn te regeren, wanneer het volk inderdaad verlicht en gelukkig is; terwijl het geene reden heeft, om naar verandering en nieuwigheden te haken, en de Koning, vol achting en vertrouwen, zonder eenige andere wacht, dan de algemeene liefde, gerust en veilig, als een ambteloos man, in het midden der burgeren rondwandelt, niet anders bedoelende, dan door bevordering van kennis en deugd het ware welzijn van het algemeen te vestigen, en alzoo aan kroon en troon den schoonsten luister bij te zetten. Uit dit oogpunt beschouw ik de volksverlichting. Dezelve is nog nergens zuiver en volkomen. Daarom schijnt soms hare waarde twijfelachtig en haar invloed wel eens nadeelig te zijn. Zoo lang de strijd tusschen licht en duisternis voortduurt, zullen er dergelijke verschijnselen plaatse vinden. Wij moeten ons echter wel wachten, aan toenemende verlichting het kwade toe te schrijven, dat hier en daar gelijktijdig nevens dezelve zich vertoont. Tegenkanting veroorzaakt ook wel eens overdrijving; en hetgene men als nadeel van verlichting wil doen voorkomen, verraadt meestal gebrek aan het noodige licht, als zijnde nog overblijfsel van onkunde en vooroordeel en vroegere verkeerdheden. Het kan nooit kwaad zijn, dat de menschen zichzelven en hunne betrekkingen tot elkander en tot hunnen God en Vader in het regte licht beschouwen. Het wel weten heeft juist niet altijd en noodzakelijk het wel handelen ten gevolge; maar het duidelijk inzien, wat pligt is, mag men toch als zeer wenschelijk beschouwen. Het woord verlichting is meermalen misbruikt geworden, | |
[pagina 62]
| |
om aan losheid in beginselen en aan onverschilligheid in den Godsdienst een schijnschoon voorkomen te geven. Die zoo iets drijven, zijn ondertusschen de ergste vijanden van licht en waarheid. Zij toonen of een slecht hart of een bevooroordeeld verstand te bezitten, en dus nog werkelijk in de duisternis te wandelen, terwijl zij van verlichting spreken. Aan de goede zaak zelve brengen zij groot nadeel toe, dewijl zij deze bij sommigen verdacht maken, met woorden en daden tegenwerkende. Die alles in het regte licht beschouwt, en heldere begrippen van Godsdienst en zedelijkheid heeft, kan in spotternij en los gedrag geen behagen hebben, maar zal zich te meer gedrongen gevoelen, om met gemoedelijken ernst alles te behartigen, wat met menschenveredeling en menschengeluk in eenig verband staat. De dagen, die wij beleven, zijn vol van hoogst merkwaardige verschijnselen en van ontzettende gebeurtenissen. Volksverlichting is dringende behoefte geworden. De tijdgeest eischt meer licht. Die hier meent te moeten tegenwerken, kent zijne eeuw niet regt, en zal het zichzelven mede te wijten hebben, wanneer de steeds vernieuwde strijd tusschen licht en duisternis wee en ellende over de volken blijft verspreiden. De drang der omstandigheden heeft aan de algemeene denkwijze eenen schok gegeven, waarvan de uitwerkselen zich zeer verre in het toekomende zullen uitstrekken. De gemoederen zijn als uit eene doffe sluimering gewekt. Velerwegen is onrust, eene hevige worsteling der begrippen, eene vreesselijke spanning van krachten, hier en daar zelfs openbare strijd, die ons telkens met warme deelneming en angstige vreeze op de toekomst doet staren. Bijaldien men de zoo sterk sprekende behoefte der eeuwe nog langer blijft miskennen en tegenwerken, zal men over het zuchtend menschdom nog vele jammeren helpen uitstorten, en evenwel het licht, dat begonnen is te schijnen, niet geheel kunnen verduisteren. Zoo lang de groote hoop des volks meer werktuigelijk in domme onnoozelheid steeds naar oude gewoonte voort- | |
[pagina 63]
| |
leefde, had het algemeen ook minder behoefte aan licht. Men wist toen minder van gevaarlijke nieuwigheden en aanlokselen ten kwade. Er was meer gemoedelijkheid, meer ernst, meer gehechtheid aan herkomst en gebruiken. Maar die tijd is voorbij, en strekt ten bewijze, dat de menschen in onkunde niet op den duur bevrediging voor hunne behoeften vonden. Men kan dat oude niet weder terugbrengen; men moet het ook niet willen doen. Den geest van het tegenwoordige tijdperk te kennen en te leiden ten goede, dit vooral is noodig. Verbazende gebeurtenissen hebben eenige lichtstralen in de duisternis doen verspreiden. Het volk heeft die stralen opgevangen en zich ten nutte willen maken, maar is wel eens verbijsterd geworden door ongewonen glans, of op dwaalwegen gevoerd bij het schijnsel van bedriegelijk flikkerlicht. Vandaar waanwijsheid, betweterij, twijfelzucht, ligtzinnige spotternij met Godsdienst en goede zeden. Verlichting ten halve, valsche verlichting is allergevaarlijkst. Veel verkieslijker zoude dan geheele onkunde, zelfs kinderachtige eenvoudigheid zijn. Maar die is niet meer. In de veranderde behoefte moet men op eene andere wijze voorzien. De weelde, de zoo gevaarlijke verfijning, in meerdere of mindere mate tot alle standen doorgedrongen, wordt door onkunde niet langer geweerd - zal bij halve verlichting en bij valsche verlichting steeds te verderfelijker uitwerkselen hebben. Zuivere begrippen van pligt en bestemming en menschenwaarde acht ik de beste behoedmiddelen tegen dit reeds te diep ingeworteld kwaad. Verlichting, ware verlichting moet de menschen tot een matig en werkzaam en vergenoegd leven terugleiden, en dus ook de onrust der gemoederen meer en meer tot bedaren brengen en de zoo vreesselijke volkswoelingen doen ophouden. Verblijden wij ons intusschen, T.! in een land te leven, waar sinds lange een helderder licht voor velen schijnt - waar men eene rust, eene eensgezindheid, eene deelneming, eene vrijheid, eene veiligheid geniet, welke elders niet in die mate vereenigd gevonden worden. Alle reden hebben wij, om, met wijze gematigdheid, volksver- | |
[pagina 64]
| |
lichting voor te staan. Laat ons dit vooral doen met verstand en voorzigtigheid, opdat geene overdrijving de zaak zelve doe mislukken en miskennen. Alle losheid in beginselen en zeden tegen te gaan, belangstelling in Godsdienst te bevorderen, zuiverder begrippen van pligt en bestemming te verspreiden, smaak voor het zachte genoegen in den stillen huisselijken kring op te wekken - dit zij steeds onze zorge. Wij willen dan ook allen ons toeleggen, om in ernst en waarheidsliefde, in matigheid en eenvoudigheid, in braafheid en naauwgezetheid, in beschaving en kiesche zeden steeds een loffelijk voorbeeld te geven aan allen, die ons omringen; zoo zullen wij ware verlichting doen toenemen, en, ieder in onzen kring, werken tot Nut van 't Algemeen, tot heil van Vorst en Vaderland. |
|