| |
Iets over de balletten op den Amsterdamschen schouwburg.
Het was en is mij altijd eene genoegelijke uitspanning, na volbragten arbeid, onzen Stadsschouwburg te bezoeken, en daar de belangrijke voortbrengsels, zoo van vroegere en latere Dichters als anderen, ten tooneele te zien voeren. Hoe menigwerf verrukten wij weleer onze bingley en wattier; hoe verrukken mij thans nog onze snoek en grevelink! Neen, ik behoef de Redevoering van eenen burman niet, om mij van het nut der Komedie te overtuigen; integendeel, ik beschouw haar, mits behoorlijk ingerigt, als geschikt, om een heilzaam vermaak op te leveren, en de zucht voor het goede en schoone op eene aangename wijze te bevorderen.
Met alzoo het Schouwtooneel onder mijne bescherming te nemen, wil ik evenwel niet geacht worden ook de Balletten te verdedigen, waarmede men, en soms uren achtereen, het Amsterdamsche Publiek bezig houdt: dit is er zoo verre van
| |
| |
af, dat ik mij, de enkele malen, dat ik ze zag, verwonderde, hoe het Bestuur, verpligt om zedelijkheid en zedelijke wetten te handhaven, dezelve duldde; nog meer, hoe eerbare mannen en vrouwen, allermeest hoe vaders en moeders, en dat wel omringd door hunne zonen en dochteren, dezelve konden bijwonen; en ik achtte het eindelijk mijzelven en mijner echtgenoote verpligt, ze niet meer te gaan zien, en oordeelde, mijne kinderen, vooral mijne zonen, tegen dezelve ernstig te moeten waarschuwen.
Door dit laatste meen ik aan mijnen vaderlijken pligt beantwoord te hebben. Wie toch gelooft niet, dat de kleeding, waarin onze danseressen ten tooneele verschijnen, en de verschillende standen, die zij daar aannemen, juist geschikt zijn, om in de borst onzer jongelingen een vuur te ontsteken, dat, eenmaal opgevlamd, niet weder zoo ligt zal te blusschen zijn? Die twijfelt, hij begeve zich slechts, na een geëindigd Ballet, in hunnen kring, beluistere sommiger gesprekken, en make daaruit op, welke schoone vruchten het oplevert! En bleef het nog maar bij gesprekken; maar ach! menig jongeling, door hetgene hij zag in onweêrstaanbare drift ontvoukt, gaat van uit den Schouwburg naar het huis der schande, of, zoo hij het zoo erg niet maakt, kweekt eene onreinheid in zijn binnenste, die, vroeger of later, zijn' geheelen val veroorzaakt, en hem in eene ellende stort, waaraan mogelijk zelfs de toekomst geen einde zal vermogen te maken! Men beschuldige mij toch niet, dat ik overdrijve: ikzelf was een- en andermaal in de gelegenheid, den jongeling te ontmoeten, die zijne eerste neiging tot verboden wellust aan het zien van zulk eene dartele tooneelvertooning toeschreef. Ja, in het oogenblik, dat zoodanig een, ongelukkig en diep vernederd, voor mij stond, dacht ik menigwerf: ‘waarom het zielegif zoo aangenaam toebereid, waarom het zoo openlijk verkocht, terwijl men voor dat des ligchaams waarschuwt en deszelfs verkrijging moeijelijk maakt?’ - in dat oogenblik wenschte ik den Bestuurder van onzen Schouwburg, wenschte ik menigen vader, menige moeder bij mij, opdat ik het hun zeggen mogt: ‘ziet, wat deze door onze Balletten geworden is!’
Meermalen bekroop mij de lust, de vraag in het midden te brengen: ‘waartoe toch dit tooneelvermaak gegeven wordt?’ Indien mij iemand zeide: ‘om den ouden wellusteling te streelen; om de ontrouw in het huwelijk te bevorderen; om de driften des jongelings te prikkelen; om de verbeelding der
| |
| |
kinderen eene schadelijke rigting te geven!’ ik zou zulk een' in het aangezigt wederspreken: doch wat zou ik hem antwoorden, zoo hij mij vroeg: ‘of dan, indien men zulk een misdadig oogmerk gehad had, het bereiken daarvan door hetzelve niet uitnemend zou begunstigd zijn?’ Indien een ander mij het bederven van den goeden smaak, het verwoesten van het nut van een vooraf gezien tooneelstuk als doel aangaf, hij zou almede bij mij groote tegenspraak ontmoeten: doch wat ook zou ik hem te gemoet voeren, wanneer hij beweerde, dat het voor het minst daartoe grootelijks geschikt is? Indien, eindelijk, de voorstander der Balletten mij kortweg verklaarde, dat men met dezelve alleen het vermaak beoogt, ik zou meenen in deze verzekering te moeten berusten: maar, zoo hij er de vraag bijvoegde: ‘of zij het ook inderdaad niet geven?’ ik zou weten, wat te antwoorden, en niet aarzelen, hem toe te roepen: ‘ja, dit doen zij; maar ten koste van veler onschuld en rust!’
Ik wil evenwel niet onbillijk zijn, en de bewijzen, die men ten voordeele van het Ballet bijbrengt, laten gelden, wat zij gelden kunnen; hoewel zij bijna geene wederlegging verdienen, wanneer men reeds op goede gronden gelooven mag, dat het der zedelijkheid tot schade is.
Men wijst mij op andere landen, waar genoegzaam elke groote stad, zeker elke hoofdstad, hare Balletten heeft, en zegt, ‘dat, willen wij de berisping des vreemdelings niet beloopen, zij op onzen Amsterdamschen Schouwburg niet wel kunnen gemist worden.’ Maar gevoelt men dan niet, dat, zoo vreemde steden de voorbeelden moeten zijn, waarnaar wij ons in onze vermaken moeten gedragen, wij binnen kort onze farobanken, stieren- en hanengevechten, onze boxpartijen, en wat niet al, hebben zullen; gevoelt men niet, dat de meeste onze dansers en danseressen van naam niet tot onze natie behooren, en alzoo geene bewijzen kunnen zijn, wat zij in de danskunst vermag; gevoelt men niet, dat juist die zucht tot navolging van uitheemsche zeden ons in het oog des vreemdelings zoo belagchelijk maakt, reeds zoo menige verkeerdheid bij ons ingevoerd, en tevens zoo veel onheils berokkend heeft? Moet ons zijn lof zoo dierbaar zijn, dat wij daarom veler heil in de waagschaal stellen? Schimpt hij dan, omdat wij ook Balletten hebben, in zijne reisverhalen, minder op onze stijfheid en plompheid? o! Gun hem voor het minst, bij al de leugens, die hij van ons uit- | |
| |
vent, deze ons vereerende waarheid te voegen: ‘de Nederlanders, uit eerbied voor de deugd, dulden op hunne schouwtooneelen de Balletten niet!’
Meer schijn heeft de aanmerking, ‘dat zich onze Schouwburg zonder het Ballet moeijelijk zou kunnen staande houden, althans niet zou kunnen wedijveren met onze Fransche en Hoogduitsche Komediën.’ Te ontkennen valt het wel niet, dat deze vrij drok bezocht worden, door den een' uit onkunde van het schoone onzer taal, door een' ander' uit hunkering naar het vreemde, door een' derden uitmodezucht, door de meesten zonder voor de helft te verstaan hetgene zij hooren: maar loochenen kan men aan den anderen kant niet, dat velen ze bijwonen, omdat de zaag op ons tooneel te zeer veronachtzaamd wordt, of ook juist uit afkeer van die lang uitgerekte Balletten, die aldaar tot walgens toe herhaald worden. Laat ons evenwel edelmoedig zijn, en toegeven, dat het gemis van het Ballet den loop naar onzen Schouwburg, en bijgevolg zijne inkomsten, verminderen zou. Wat schade? Zal niet het verlies dier opbrengst rijkelijk worden opgewogen door het wegvallen van uitgaven, die, zegt men, door de al te groote traktementen van het Corps de Ballet, de pracht van kleeding en tooneeltoestel, enz. tot eene zoo aanzienlijke hoogte zijn opgeklommen? Wat voordeel geeft het, dat alle plaatsen welbezet zijn, zoo een hek alleen, dat uit den grond moet komen, gelijk in het vorige wintersaizoen het geval was, ik weet niet op hoeveel gelds te staan komt; wat voordeel, zoo men aan al de invallen en dwaze grillen van den Balletmeester, met name in de even kinderachtige als zoutelooze zoogenaamde Arlequinades, terstond gehoor geeft? Ook geloof ik voor mij nog niet, hoe vast men het ook verzekere, dat het ons tooneel, door het opheffen der Balletten, weldra aan toeschouwers ontbreken zou, te wèl verzekerd, dat velen, met gezond verstand en goeden smaak te rade gaande, het juist daarom te meer zouden bezoeken, vooral zoo onze Dichters en Prozaïsten de hand leenden, om door hunne heerlijke voortbrengselen de zeer vele uitheemsche
beuzelingen te verdringen. Neen, zoo zeer is ons Publiek nog niet verbasterd, dat het niet, even als onze Voorvaders, door een goed vaderlandsch of ander Treurspel, of eenig nuttig Tooneelstuk, zou worden aangetrokken, en dat het de verstrooijende kracht van het Ballet zou verlangen, om de goe- | |
| |
de gevoelens van vaderlandsliefde en deugd, door het een of ander opgewekt, weder te verdrijven.
Ik weet het, ‘de groote menigte verlangt, na het zien van eene ernstigere tooneelvertooning, ook iets tot meer eigenlijk gezegde vervrolijking; het wil eens hooren schertsen; het wil lagchen; in één woord, het wil een vrolijk nastukje: en juist nastukjes ontbreken ons.’ Ofschoon ik voor mijnen geest aan een degelijk voorstuk genoeg heb, ik zal het daarom in anderen niet berispen, dat zij nog iets meer verlangen; en, erkennende, dat aan deze begeerte op eene nuttige wijze kan voldaan worden, zie ik het zelfs, als voorstander van welaangebragte boert, niet ongaarne, wanneer hoogmoed, gierigheid, in 't kort de ondeugd, op het tooneel geestig doorgehaald en van hare belagchelijke zijde vertoond wordt. Zoodanig was ook de smaak onzer Vaderen: vandaar zoo vele vertaalde en onvertaalde Klucht- en Blijspelen, die nog konden gegeven worden, met uitzondering alleen van dezulke, waarin gemeene of dubbelzinnige uitdrukkingen beschaafdheid of goede zeden zouden kunnen kwetsen. Bovendien kon men immers nog andere Nastukjes doen vervaardigen, altijd zorgende, dat zij eenige nuttige leering, vooral niets schadelijks behelsden. Ook is het mij ingevallen, of men niet nu en dan, na een grooter voorstuk, in plaats van een nietig zoogenaamd Divertissement, een boertig, doch altijd nuttig Vers kon doen opzeggen, hoedanige bereids onze luimige Dichters geleverd hebben en verder konden leveren. Zelfs kon men den vriend van zang genoegen geven, door, ten slotte en bij afwisseling, kortere of langere stukjes met zang te geven; mits in het oog gehouden werd, dat zij niet zoo ledig, ijdel, ja laf kinderachtig waren, als de meeste hedendaagsche Fransche Vaudevilles, en vooral dat zij niet, als deze, ongeoorloofde lusten prikkelden.
Mogelijk zal men mij, al verder, tegenwerpen: ‘dat, zoo al de Balletten voor sommigen schadelijk zijn, zeer velen ze bijwonen zonder nadeel voor hunne zedelijkheid,’ Overtuigd, dat er menschen zijn, op wier koeler gestel of kracht van geest de grootste verzoekingen afstuiten, kan ik dit even weinig loochenen, als men mij deze drie dingen zal tegenspreken: dat niet allen, die deze tooneelvermaken onschuldig zeggen bij te wonen, inderdaad onschuldig zijn; dat de reinen van harte ze, als volstrekt onnut, zeer wel
| |
| |
kunnen missen; en, eindelijk, dat men ze hun niet mag verschaffen, zoo lang het te vermoeden staat, dat sommiger heil er mede gemoeid is. Wilde mij iemand dit laatste niet toestemmen, ik zou hem vragen, of ik dan wèl zou handelen, wanneer ik, gasten genoodigd hebbende, ter gunste van sommigen, die zich met algemeen-nuttige geregten hadden kunnen vergenoegen, de tafel voor de helft met spijzen bezette, wier schadelijkheid voor anderen ik kende, en waarvan ik vooraf wist, dat deze zich moeijelijk zouden kunnen onthouden? Zag hij zich genoodzaakt mij te veroordeelen, dan veroordeelde hij het immers te gelijk, ten gevalle van dezen en dien gelegenheid tot een vermaak te geven, dat voor menigeen verderfelijk is, en aan welks bijwoning men voorzien kan, dat de verzinnelijkte mensch zich ongaarne zal onttrekken, vooral nadat hij door betaling daartoe het regt verkregen heeft.
Meent men mij evenwel nog te moeten vragen: ‘of ik dan zulk een verklaard vijand van het dansen ben?’ ik meen hierop een volstrekt ontkennend antwoord te kunnen geven. Waarom toch zou ik eene kunst verachten, die der goede houding en gezondheid tot voordeel kan zijn? Neen, ik weigerde het mijnen kinderen nimmer, in de kleine kringen hunner speelgenooten aan den zedigen Engelschen contredans of dergelijke deel te nemen. Wel achtte ik mij verpligt, hun die te ontraden, waarbij onze jongelieden arm in arm, oog in oog, op den klank der muzijk, gedurig in het rond draaijen; en, wanneer ik ze zag, en den dansmeester gedurig hoorde zeggen: ‘ziet elkander aan!’ gevoelde ik lust, even als Vader de perponcher weleer, den knaap en het meisje toe te roepen: ‘in 's Hemels naam, lieve kinderen, ziet elkander vooral niet aan!’ - Dat er voor het overige tusschen een Ballet en eene huisdanspartij groot onderscheid is, dat men voor de laatste zijn kan, zouder voor het eerste te wezen, zal wel geen nader betoog behoeven.
Ik oordeel met het geschrevene te kunnen volstaan. Verre evenwel van mij, dat ik het genoegzaam zou achten, om het Ballet, dat in gewoonte en zinnelijkheid zoo magtigen steun heeft, van onzen Schouwburg te verdrijven: neen, ik verwacht veeleer tegenstand; hoewel ik niet begrijp, hoe mij die zou kunnen geboden worden op gronden, die wijsheid en deugd goedkeuren. Genoeg, zoo ik voor het minst den Bestuurder van onzen Schouwburg een' wenk gegeven
| |
| |
heb, om de Balletten van lieverlede in te korten, derzelver aantal van tijd tot tijd te verminderen, en voor eene, zoo veel dit zijn kan, eerbare kleeding van derzelver uitvoerderessen te zorgen; genoeg, zoo ik de Dienaren van den Godsdienst, zonder onderscheid, opmerkzaam gemaakt heb op de gevaren, die vele hunner Gemeenteleden bedreigen, en hen heb opgewekt, om hunne pogingen te vereenigen ter verbanning eener uitspanning, waarvan zij het schadelijke reeds lang moeten hebben ingezien; genoeg, zoo ik ouders heb aangespoord, om hunnen kinderen tooneelvertooningen te ontzeggen, althans te ontraden, die aanleiding zouden kunnen geven, om de levensrust, zoo van zichzelven, als van hunne lievelingen, onherstelbaar te bederven; genoeg, zoo ik dezen en genen nadenkenden of ook onbedachtzamen jongeling niet geheel vruchteloos heb aangemaand tot het vlieden van een vermaak, dat bereids voor sommige hunner tijdgenooten de noodlottigste gevolgen had; genoeg, ja genoeg, zoo mijne stem niet geheelenal de stem eens roependen in eene woestijn geweest is!
B. |
|