| |
Viertal brieven, over de tentoonstelling, te Amsterdam, der kunstwerken van nog in leven zijnde nederlandsche meesters, van den jare 1822.
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijn Heer!
Bijgaande Brieven ontving ik van een' mijner Vrienden, tijdens de Tentoonstelling van Kunstwerken door levende Meesters, te Amslerdam, in dit jaar. Zij zijn in geenen deele geschreven, om aan het Publiek medegedeeld te worden; echter kwamen zij mij zoo belangrijk voor, dat ik den Schrijver daarna, met vele moeite, heb bewogen, mij de uitgave, door middel van uw Maandwerk, toe te staan. Ik twijfel geenszins, of gij zult mij hierdoor erkennen als een' der dienstvaardigste Lezérs van het Letterwerk, door U bijeengezameld.
Rotterdam, Nov. 1822. ....
| |
| |
| |
I.
Amsterdam, den 30 Sept. 1822.
Gij vraagt mij mijn gevoelen over de onlangs alhier plaats gehad hebbende Tentoonstelling. Nog vol van genoegelijke aandoeningen, bij de beschouwing opgewekt, voldoe ik daaraan gaarne, te meer, daar ik door dit middel u eenige mijner aanmerkingen over den toestand der kunst kan mededeelen, en de genoegelijke herinnering der beschouwde stukken mijzelven niet anders dan aangenaam zijn kan. De stof is te uitgebreid voor éénen brief. Gij kent mijne onpartijdigheid; en zoo mijn oordeel, gelijk ik zelf, meer dan iemand, vooronderstel, niet juist zij, wijt het aan verkeerd inzien of gebrek aan kennis, en geenszins aan eenige andere bedoeling, waarvan ik mij volkomen vrij ken.
Het Lokaal, hetzelfde dat in den jare 1820 voor de toenmalige Tentoonstelling diende, en nu gebezigd wordt voor de loffelijke Akademie van Beeldende Kunsten, is ten uiterste geschikt; en men kan zien, dat, bij den herbouw, aan het nuttig gebruik daarvan voor de Tentoonstellingen naar eisch gedacht is.
De zorg, moeite en onpartijdigheid der Kommissie schijnen mij toe, allen lof te verdienen. Men heeft mij gezegd, dat er vele ingekomene stukken, als niet volkomen voldoende, achterwege zijn gelaten, en dat men deswege eenigzins strenger heeft meenen te moeten handelen, dan wel bij vorige gelegenheden. Wij keuren zulks niet af; maar zijn van meening, dat, gelijk in alle dingen, zoo ook hier, een verstandige en vaste grondslag moet doorstralen. De beginselen, waarnaar men de aanneming of verwerping der stukken kan regelen, zijn deze: Eene ruime aanneming moet ten gevolge hebben, dat de niet verdienstelijke vervaardigers zichzelven, in den eigenlijken of gemeenen zin van het woord, ten toon stellen. Bij eene min ruime of meer bekrompene aanneming stelt, als 't ware, de Kommissie zich verantwoordelijk, dat alle stukken eenige wezenlijke kunstwaarde hebben. Bij de overweging van dit laatste, waarnaar ook de Kommissie
| |
| |
haar gedrag schijnt te hebben ingerigt, zou misschien nog al het een of ander hebben kunnen gemist worden.
Deze loffelijke kieschheid der Kommissie is oorzaak geweest, dat, in uitgebreidheid, deze Tentoonstelling de vorige niet overtrof, maar, wat meer zegt, in wezenlijke soliditeit gewonnen heeft; vooral wanneer men nagaat, welke Meesters of door den dood weggerukt zijn sinds den tijd der vorige Tentoonstelling, of zich aan de inzending hunner stukken op deze hebben onttrokken.
Onder de eersten behooren de Heeren a. de lelie en j. hulswit, beide sieraden dezer stad, als mensch en kunstenaar even beminnelijk. Elk warm voorstander der schoone kunsten bejammert hun verlies; en inderdaad, zulke mannen zijn zeldzaam: hunne gedachtenis moet ons dierbaar zijn, en hun voorbeeld anderen aansporen tot vereeniging van kunst en deugd.
Onder de anderen, dat is hen, die zich (het zij dan ook uit welke oorzaak, die wij liefst met willen doorgronden) hebben ontrokken, tellen wij eenen versteegh en van strij te Dordrecht, moritz en dawaille alhier, wonder en knoll te Utrecht, alsmede m.j. van bree, paelinck, cels, ommeganck en anderen in de zuidelijke provinciën; ook knip, wiens woonplaats, door gedurige verandering, schier onbekend is. Zulke lieden, meest Leden van het Koninklijk Instituut, of der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten, openbare handhavers en beoefenaars der schilderkunst, wier verdiensten bij het algemeen in goeden dunk zijn, moesten, mijns oordeels, hunne verpligting jegens het Publiek gevoelen, om, als 't ware, in dezen tempel der kunst, in Neêrlands hoofdstad, hunne gaven, of bijdragen, als offeranden te brengen aan het Vaderland. Hoe belangrijk ook, zou deze Tentoonstelling veel gewonnen hebben, wanneer hunne voortreffelijke werken de wanden der zoo wel ingerigte en rijke zalen hadden mogen versieren.
Gij weet ik houde niet veel van afdeelingen in de kunst, of hare soorten. Dikwijls is de vraag bij mijzelven voorgekomen: wat is toch wel het onderscheid tusschen een historisch stuk en een zoo gezegd tableau de genre? Laatst zag ik afgebeeld vier deftige mannen, die met elkander spraken. Ik hield dit voor eene afbeelding van vier vrienden of bloed- | |
| |
verwanten. De eigenaar berigtte mij, dat het was de afbeelding van de eerste bijeenkomst der afgevaardigden wegens Holland, onder willem I. Het stuk bleef en was hetzelfde, of het een Regenten- of Staatsstuk ware. De kennis van den aanschouwer kan het toch niet veranderen. Ik vraag dan in de eerste plaats, hoe het is. Wat het zij, verschilt mij minder. Minder, zeg ik; geenszins geheel niet. Immers het edele en grootsche blijft altijd, bij gelijke behandeling, boven het onedele en lage verheven.
Om echter in alles eenige orde te houden, is het noodig, dat men verdeelingen in acht neemt; en het is daarom, dat wij van het groote of historiéle vak het eerst zullen spreken, zonder ons aan grenslijnen te zeer te bepalen.
Onze zuidelijke Broeders zijn, en het is niet onnatuurlijk, ons hierin vooruit. Hunne oude Schilderschool, hun Godsdienst, hunne nabijheid aan Frankrijk, wier eerste Schilder, de wijdvermaarde david, als banneling in hun midden woont, ja hunne geheele stemming, alles werkt mede, om hen in dit vak boven ons te doen uitblinken. Niet dat wij hierdoor zouden te kennen geven, dat onze Schilders, zich op hetzelfde vak toeleggende, minder zouden uitblinken; neen, het tegendeel is waar; getuige bovenal het meesterstuk van pieneman: maar zij hebben toch uit de werken van navez, van bree en ricquier kunnen zien, dat deze, in behandeling, keuze en uitdrukking, onze Schilders overtreffen. Boven allen, welke deze Tentoonstelling luister hebben bijgezet, munt zeker uit de Heer navez van Brussel. Men moge zijne stukken misschien min eigenaardig onder de historiéle rangschikken; zeker is het, det zij den toon en de houding van dit vak zoo meesterlijk als in zich besluiten, dat het niet dan van den Schilder zelven afhangt, om in dit vak, met de geringste wending, de voortreffelijkste proeven aan den dag te leggen. Wij mogten zijne kunstvoortbrengselen voor de eerste maal op deze onze Tentoonstelling ontmoeten. Navez heeft zich in een zoo behagelijk licht voorgedaan, dat het mij schier ondragelijk is, aan merkingen te maken op de vier van hem voorgestelde schilderijen; en ik weet niet, wat ik meest prijzen moet, zijne breede en siksche penseelsbehandeling, of zijne natuurlijke voorstelling, of zijne meesterlijke navolging. Alles doet in hem den man zien, die zijne kunst volkomen meester is, en
| |
| |
wel verdient de hoogste aanmoediging te ontvangen, waartoe ik hem de goede gezindheid van allen, wien de bloei en de welvaart der schoone kunsten ter harte gaan, in ruime mate toewensche. Zijne stukken behoorden ongetwijfeld tot de besten der Tentoonstelling, en hebben niet weinig toegebragt, om den luister derzelve te verhoogen. Zijne schildering, grootsch, natuurlijk en edel, grenst aan den hoogsten stijl van eenen van dijk, of der besten van de Italiaansche Meesters. Het zij men zijne Hagar en Ismaël, de Italiaansche Waarzegster, den Florentijnschen Mandolinespeler, of de weldadige Vrouw van Frascati verkieze, altijd zal men moeten bewonderen die getrouwe overbrenging van het menschbeeld, alsof het tegen ons spreekt, met ons verkeert, en wij in eene en dezelfde handeling met hetzelve deelen. Ik vergeet nooit de verrukking, waarmede ik deze meesterstukken heb aanschouwd, en vooral het meisje bij de waarzegster, als ter schilderij uitziende. Deze navez, zoo men mij gezegd heeft een leerling van david, doet, naar hetgeen ik van dezen Meester gezien heb, voor hem niet onder, Het zoude ons grieven, wanneer het gerucht zich bevestigde, dat hij zich op nieuw naar Italië zoude begeven. Wij rekenen het van belang voor ons, en ook voor hem, dat hij alhier blijve. Onze Hollandsche Schilders missen, over het geheel, het grootsche, breede, volle en sprekende, dat in deze stukken doorstraalt; maar ook hij kan van hen nog leeren: vermijding van dat koude, dat als tegen de lucht af stoot; meerdere beoefening der tusschen- en verbindende tinten en overgangen; met één woord, die waarheid met harmonie, welke de natuur, in duizenderlei kleuren, luchten en gronden, zoo duidelijk, zoo overal aan den dag legt, en hetwelk onze Schilders, te allen tijde, boven allen,
even heerlijk hebben gevat, als uitnemend uitgedrukt, naar het groote voorbeeld van de Natuur, schatkamer der Kunst.
Misschien was niet weinig aan navez te wijten, dat de Heer p. van bree, wiens werk bij vorige gelegenheid zulk een' ontzettenden ophef verwekte, nu, in vergelijking daarvan, dezelfde lofspraak niet volkomen wegdroeg. Hiervan, echter, zondere men uit zijnen bontekoe, die tot een treffend bewijs diende, tot welk eene hoogte de verdienstelijke van bree het zoude kunnen brengen, wanneer hij in alle zijne schilderijen die kracht, die uitdrukking der hartstogten, dat treffende eener breede penseelsbehandeling bragt,
| |
| |
welke in dit stuk zoo welgekozen en vol kunst van vinding doorstralen. Ook zijne overige stukken, en bijzonder dat, waar aan lodewijk XIV het afbeeldsel van den Admiraal de ruyter wordt geschonken, waren uitnemend van teekening en bevallig van voorstelling. Deze bevalligheid der kunst mogten anderen wel ten voorbeelde nemen; bijzonder een ricquier, die, hoe verdienstelijk ook in vele opzigten, in dezen voor zijnen Landgenoot moet onderdoen. Wij prijzen het in beide en in andere zuidelijke Schilders, dat zij vaderlandsche tafereelen uitkozen. Jammer, dat, bij de laatste uitschrijving der prijsvraag van de vierde Klasse, deze en andere eerste vernuften niet hun penseel beproefd hebben, om de komst van huig de groot bij daetselaer af te beelden. Wegens vaderlandschen ijver verdient ricquier lof, wiens penseel breeder en krachtiger is dan dat van van bree; echter wint van bree het van dezen in smaak en keurigheid. Bij ricquier heerscht zekere bontkleurigheid en eentoonigheid, zoodat b.v. alle hoofden schier zijn van ééne grootte. Daarenboven is er iets in zijne penseelsbehandeling, dat men gewoon is in het gemeen strooperig te noemen. Met dat alles, vinding, uitdrukking, plaatsing van standen, kleedij en vele andere verdienstelijke vereischten, inzonderheid al wat studie betreft, maakt hem met regt tot een' der eerste Schilders in de zuidelijke gewesten; ja, wij zouden hem, over het geheel, boven den hooggeroemden odevaere gerust durven stellen. Hoe verdienstelijk het stuk, alhier van dezen geleverd, als eene proeve van goede en oordeelkundige behandeling, ook moge geweest zijn, uit andere voortbrengselen van zijn penseel is ons wel eens toegeschenen, dat hij boven zijne kunstbroeders niet zoo zeer uitmunt, als door velen elders wel eens
geloofd is.
De cauwer, van Gent, en doijer, van Zwol, gaven ons een punt ter onderlinge vergelijking, daar beiden tot een onderwerp hadden gekozen den vaderlandschen held beyling, van zijne vrouw en kind afscheid nemende, of wel in zijne standvastigheid op de proef gesteld. Bij de vraag, welke der beide stukken de voorkeur zoude verdienen, helt ons oordeel over ten voordeele van het stuk van doijer. De peinzende houding van beyling, het vaste in zijn gelaat, het wiegje en verder bijwerk laten iets groots van dezen jeugdigen Schilder hopen; de vrouw en de grootte
| |
| |
van het kind waren min gelukkig. Het stuk van de cauwer was te theatraal, de positie der vrouw onnatuurlijk; hetzelve had echter ook wezenlijke verdiensten, welke wij niet willen miskennen; vooral was de penseelsbehandeling loffelijk. Goede proeven van bekwaamheid vonden wij mede van davidson te Leyden, wiens maria stuart en johanna gray inderdaad boven vorige voortbrengsels van zijn penseel goedkeuring verdienden. Ook b.l. barbiers te Haarlem, in zijne ontmoeting van maria reygersbergen bij huig de groot, na deszelfs ontkoming, had veel goeds. Wij zouden nog van het stuk van moll, de Zaligmaker in Gethsemane, gewagen, zoo wij niet liever ons over dezen Meester bij eene volgende en betere gelegenheid uitlieten. In de verlossing van petrus uit de gevangenis, door kruseman, was, bij al het goede der teekening en den zigtbaar voortreffelijken aanleg van dezen kunstenaar, iets onbehagelijks, dat door dezen Schilder ligt voor het vervolg zal te vermijden zijn.
Het zal van ons niet gevergd worden, om van anderen, die wij anders gaarne zouden vermelden, te spreken. Het historieschilderen is eene aangename, doch waarlijk hoogstmoeijelijke taak. Het vereischt eene veelomvattende kennis. De geringste overtreding wordt van belang. Het is eene gevaarlijke klip voor jonge kunstenaars; en echter, de hoogste prijs, de hoogste eer is voor hen in de beoefening van dit vak te behalen. Dit mismoedige hen niet, maar spore hen aan, om met alle kracht en inspanning, met den meesten ijver en vlijt te zien, te vergelijken, te leeren, te lezen, te studeren, te werken, en bij dit alles de raadgevingen van andere meer kundigen in het vak der Geschiedenis te hooren en naar eisch te volgen, uit het nationale en edele van eenen pieneman, uit het betooverende van eenen navez, uit het bevallige van eenen van bree, met één woord, uit al het gedeeltelijk of geheel schoone en verdienstelijke van zulke onderscheidene vernuften en kunstenaars, zich, met al het nederige, onmisbaar voor een goed kunstenaar, een hoog ideaal te vormen, dat te volgen, en alle vermogens ter volvoering te laten medewerken; opdat eenmaal de meest schitterende verdiensten van Zuidelijke en Noordelijke Meesters zich als in één punt van voortreffelijkheid en volkomenheid vereenigen, en alzoo de kunstroem van ons land, nu reeds sinds lange boven vreemden de kroon in andere vakken wegdragende, ook in
| |
| |
het historiéle, door de te dezen opzigte vooral gelukkige vereeniging van de beide deelen des Rijks, op den duur uitblinke, en der onsterselijkheid gewijd zij!
Indien deze eerste brief u niet ongevallig is, verwacht dan in volgende de uitvloeisels mijner nadere beschouwing.
| |
II.
Amsterdam, den 4 Oct. 1822.
Waarlijk, gij hecht te veel prijs aan mijnen vorigen, en dit zoude mij welhaast weêrhouden in de verdere mededeeling van mijn oordeel over de stukken der Tentoonstelling. Immers ik geef het als mijne bijzondere meening, en niet als het oordeel van anderen, veel min van allen.
Daar ik weet, hoe hoogen prijs gij op de kunst stelt, zoo zoude mij hoogst aangenaam zijn, dat gij ook anderen raadpleegdet. Eigen kunstgevoel, met vergelijking, zal toch op den duur wel den grondslag en maatstaf van alle goede oordeelvelling uitmaken. En echter is alle vergelijking, gelijk gij zelf dikwerf beweerd hebt, gevaarlijk. Ieder mensch, iedere zaak, ieder kunstenaar heeft iets eigenaardigs, dat eigenlijk op zichzelve moet beoordeeld worden. Indien de vergelijking, gelijk het zijn moest, ons alleen tot opheldering of duidelijkheid strekte, zoo zoude zij niet, gelijk menigwerf geschiedt, als tot verkleining en vernedering gebezigd worden, en eene verkeerde werking erlangen op een juist oordeel, dat nooit voor of tegen ingenomen zijn moet. Maar waar is de man, die niet zijne eigene wijze van zien en beoordeelen met zich brengt? En daarom is het, dat ik niet begeere, dat gij te veel, veel min een overwigtig belang stelt in hetgeen ik u met losse en vriendschappelijke pen mededeel.
Het portretschilderen is eene der gelukkigste uitvindingen van den menschelijken geest. Vrienden en bloedverwanten als 't ware bij ons in aanschouwing, en, in spijt van dood en verwijdering, als levend en tegenwoordig te houden; aangevnurd te worden door dien zelfden blik, gestreeld te worden door dien zelfden lach, die ons zoo zeer bij en met hen bekoorden, - welk eene hoogst gelukkige kunst, die zulke wonderen, zulke aangename streelingen, zulke troostrijke gewaarwordingen voor het hart voortbrengt! Door deze gelukkige kunst verblijdt zich, nog lang na hun verscheiden, menig kind in de aanschouwing der ouderlijke beeldtenissen,
| |
| |
die hen tot deugd en zedelijkheid, ook na den dood, schijnen te vermanen; hierdoor... Maar wat dwaal ik af, en vergeet schier, dat ik hier niet de lofspraak op het portretschilderen, maar iets van de Portretschilders zelve moest vermelden!
Welke verdiensten wij ook aan den voortreffelijken en nooit volprezenen pieneman en den geachten van der kooi in dit vak, wegens kracht en eene breede behandeling van het penseel, toekennen, in bevalligheid en smaak handhaaft zich, met ongekrenkten, ja verhoogden roem, de waarlijk zeer verdienstelijke hodges. Zijne portretten, te voren nog iets behoudende van dat al te dunne en oppervlakkige, hetwelk hem wel eens ten nadeele gerekend is, erlangen meer en meer kracht en volheid, welke, bij natuurlijke bevalligheid en altijd wijze keuze, hem zoo zeer aanbevelen. Het is ons niet mogelijk, van de overige Portretschilders naar eisch te gewagen. De namen derzelve zult gij in den Catalogus kunnen vinden. Veel ook is mijn geheugen hieromtrent ontgaan, daar ik nimmer met het oogmerk, u zulke uitvoerige brieven te schrijven, onze Tentoonstelling gezien heb. Den Catalogus doorloopende, melde ik u derhalve alleen, dat beynink zijner beeldtenisse eene treffende overeenkomst gaf; dat bianchi in verdienstelijkheid toeneemt; dat, in meer dan één opzigt, de boer zijnen Leermeester van der kooi, gelijk de braekelaer zijnen Meester van bree, eere aandoet; dat de jouge hansen, kruseman, de lelie en portman blijken geven, de gelukkige namen, die zij dragen, waardiglijk te zullen handhaven; en dat eindelijk netscher meer gelijkend dan vriendelijk uwen Lievelingsdichter heeft voorgesteld, in de afbeelding van wiens kind, zoo wij ons niet bedriegen, hij niet min gelukkig was; waarom ook hij aanmoediging verdient.
Na het historie- en portretschilderen komt natuurlijk in aanmerking het tableau de genre. Het doet mij leed, hiervoor geen' goeden Hollandschen naam te weten. Gij moogt hierover bij gelegenheid uwen vriend weiland wel eens raadplegen. Intusschen, wat doet de naam, als men de zaak maar goed magtig is? En ik verzeker u, dat de Tentoonstelling ons geleerd heeft, dat dit vak dan toch maar het nationale en geliefkoosde van ons Hollanders is.
Om uit velen de voornaamsten te noemen, brengen wij u in de eerste plaats bij moll, noël, van der kooi en
| |
| |
francois. Hoezeer wij wel gewenscht hadden, dat moll, die het sterfbed van willem I als eene uitnemende proef van zijne bekwaamheid voorheen getoond had, iets in dien trant, iets grootscher, iets edeler geleverd had, dan zijn binnenhuis met een teekenend jongeling; zoo moeten wij, der waarheid hulde doende, erkennen, dat, wat men ook aanmerkte op het oneigenaardige van een modern beeldje in eene antieke kamer, op het venster, als te groot ter sluiting in de opening, enz., dit kunststukje, inzonderheid wat de détails en de ouderwetsche kast betreft, zoo uitnemend, zoo meesterlijk was, dat men schier niet beter en natuurlijker iets kon verlangen. Mogt deze Schilder door eene welgemeende en hartelijke lofspraak opgewekt worden tot de noodige opbeuring, ijver en blijgeestigheid, om, met ontwikkeling van de groote kracht en verdiensten, die hem inderdaad eigen zijn, in alle nederigheid, naar den onmisbaren eerprijs te dingen, die hem, als een onzer Schilders van den voortreffelijksten aanleg, in het vervolg en op den duur, alsdan, niet kan ontgaan!
Vergelijkt men de twee schilderijen van moll bij het belangrijkste van noël, zoo verschillen zij nog al wat in aard en houding. Het stille en eenvoudige van den eersten wordt vervangen door eene levendigheid en woeling, ja als 't ware verwarring, bij den laatsten, die door geestigheid, goede teekening, en rijkdom van voorwerpen, in zijn kluchtig voorval op eene Groenmarkt bij eene Kerk, regtmatig velen in genoegelijke en opgetogene aanschouwing staande hield. Waarlijk, de Heer noël is een man van groote verdiensten. Genie en naauwkeurigheid, met juistheid van omtrek en de gelukkigste penseelsbehandeling, geven hem, als 't ware, zijnen eigen' roem in handen. Hij kan worden, wat hij wil. Hij valle slechts niet in het kleine of minutieuze eener Fransche behandeling! Hij toetse alles aan den goeden smaak, en schildere eens de Westermarkt, niet in eene nis, met eene van elders gehaalde Groenmarkt, maar gelijk zij werkelijk is, b.v. met de gewone Jaar- of Broodmarkt; en dit gezigt, zeker een der schilderachtigste uit onze geheele stad, zal niet minder bevallen. Dit besefte te regt de Heer van veen, leerling van den Heer westenberg, die ons bij eene voorstelling der Westermarkt, zoo als zij werkelijk is, uitnemend voldeed.
| |
| |
Wat men ook op de fruitvrouw van van der kooi mogt aanmerken, (en inderdaad boven gegronde aanmerking was dezelve niet verheven) eene getrouwe afbeelding der kleederstoffen en andere voorwerpen der natuur kan men aan dien Meester, wiens breede behandeling altijd roem verdient, niet ontzeggen. Bevallige losheid en meer natuurlijk naakt zou de algemeene lofspraak, door hem zoo wèl verdiend, naar ons oordeel, nog verhoogen.
De overgang van van der kooi op francois is een heele sprong! De beide schilderijtjes van dezen laatsten Meester waren zeker wat klein en Fransch, maar toch inderdaad bijzonder geestig en naauwkeurig; en zoo wel in de moeder met hare dochter bij den Geneesheer, als bij den schoenmaker, bezig de maat te nemen, was zoo veel naïfs, dat wij naar meer voortbrengselen van dezen Meester op volgende Tentoonstellingen hartelijk verlangen.
De Schilders, die in dit vak proeven hunner bekwaamheden hebben gegeven, zijn te menigvuldig, om, hoezeer zij het ook zouden verdienen, bepaald bij velen stil te staan. B. l. barbiers, de braekelaer, van cuylenburgh, fontenay, geernaert, van geelen, hari, jonxis, meulemans, de meijer, portman, de ruyter, de lelie, van slangenburg, speeckaert, Mevr. de la tour en anderen deden hun best, om, door verscheidenheid van voorwerpen, het blootleggen van ieders kunstvermogen en manier, en door afwisseling, waarvoor dit vak zoo vatbaar is, te behagen, der keuze van de liefhebbers ruimer stof gevende, en alzoo medewerkende tot een meer behagelijk en voldoend geheel.
Ja, wat men ook van andere Scholen en Landen zeggen moge, verscheidenheid, afwisseling, vrije keuze naar ieders smaak zal der onze, hopen wij, altijd bijblijven. Immers, het zoude hoogst te bejammeren zijn, dat wij, door het grootsche en meer kiesche van anderen over te nemen, en, even als zij, gezette oefenscholen te vormen, waar deze of gene Meester aan 't hoofd staat, die vrije en ruime ontwikkeling van Geniën zouden missen, welke de ware, de edelste, de beste spoorslag is, om onze School altijd, en altijd met nieuwe belangstelling, te handhaven. Toen wij, op deze Tentoonstelling, niet alleen historiestukken en portretten, maar ook binnenhuizen met beelden, buitenhuizen, stadsgezigten, kerken, zeegezigten, dood wild, bloem- en fruitstukken, en zoo
| |
| |
vele andere voorwerpen van het stille en werkzame leven, beschouwden, en daarbij dien vollen rijkdom en verscheidenheid in het landschap, eener afzonderlijke expositie waardig, bewonderden, zoo gevoelden wij, dat wij regt te huis en in Neêrlands hoofdstad ons bevonden. Zoo moet het zijn; zoo moet het blijven. Alle naäperij, alle manier, alle slaafsche overneming van vreemden of eigen moet uit onzen kunsttuin uitgeroeid blijven; en, zoo hier of daar, gelijk maar al te zeer het geval is, iets van dat vreemde gewas kiemen wilde, wortel of scheut kreeg, het moet gewied en uitgeworpen, opdat ons nationaal karakter niet aan het vreemde of slaafsche zich gewenne en verlore ga. Zoo verheffe, zoo veredele zich onze School, vrij en onafhankelijk, met fierheid en met kracht; en wij doen dat, wat onze beste Meesters, onze Voorvaders, gedaan hebben tot ons voorbeeld en voordeel.
Mijn toon is thans te hoog gestemd, en, ik erken het, ik ben, bij de gedachte aan onze nooit overtroffene Voorvaders, wat te warm en te levendig geworden, om, met de vereischte bedaardheid, den voor mij liggenden Catalogus weder in te zien. Ik breek dus liever af, met de belofte van het vervolg, indien gij mij, even opregt als ik u mijn oordeel melde, ook uwe aanmerkingen op mijn geschrijf wilt mededeelen; terwijl ik mij noeme, enz. |
|