Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg.XII.
| |
[pagina 19]
| |
boek had; of hij blozend en bol, dan wel bleek en ingevallen was van aangezigt; een' haviksneus droeg, of een' wipneus; of hij zich omkeerde, onder 't snuiten van denzelven; hoe hij liep, en hoe hij stilstond; hoe hij sprak, en hoe hij zijn' mond gesloten hield; voorts, of hij gewoonlijk een' bruinen rok droeg, of een' blaauwen; of hij zijn' stok in de regterhand hield, of in de linker, enz. Vooral weet men gaarne, vanwaar hij kwam; of hij van deftigen of van ondeftigen huize was, en of zijn grootvader zijn baarsje met zilveren vork naar den mond bragt, of zich vergastte op een' panharing, in groene lampölie gewenteld, en duim en vinger nalikte. Ik heb, onder 't scheren, van Domine W., die te H. de jongens het Latijn insloeg, vernomen, dat dit alles in het leven van een beroemd man vermeld dient te worden. Ook herinner ik mij, dat zeker geleerd Professor, wien ik als scheerjongen meermalen onder 't mes had, nooit anders wilde ingezeept worden, dan van de regterzijde beginnende, zeker omdat het dus in zijne levensgeschiedenis stond. Laat ik dan de mijne beginnen met te verhalen, dat ik nooit mijne huisdeur intreed, zonder driemalen hard te hoesten, en in elken vijzel of mortier den stamper eens frisch te roeren. Ik vond dan mijne vrouw ook altijd mijne vrouw, en zag nooit, wat mijne buren telkens beweren gezien te hebben, zelfs niet, dat mijne eigene jongens mijne perenboomen leeg eten. Nu zal misschien de ongeduldige lezer vragen, waar ik ter wereld kwam. Mijne doopceel heb ik te Amsterdam geligt; maar of ik er geboren ben, blijft mij nog altijd twijfelachtig. Ook hoop ik, dat mijne volgende levensbeschrijvers dit duister punt duister zullen laten. Mijn vader was een schaarslijper, hetwelk ik op zekeren zondag namiddag, tot mijne spijt, gewaar werd. Het was in den nazomer; wij waren, na onzen braven Dominé over het vijfde gebod gehoord te hebben, met kerkeraad en gemeente, benevens het groot en klein vee, rondom den put te G. vergaderd, en zagen, met boeren- | |
[pagina 20]
| |
onverschilligheid, de emmers dalen en rijzen, om het dorstig vee te drenken. Reeds sedert verscheidene jaren was ik daar bij den schoolmeester in den kost geweest, die, in zijn groot ligchaam wat meer rekenen, dan gewoonlijk, wat Fransch en geographie gepakt hebbende, van kleermakers en kappers jongens kreeg, wier ouders, voor klein geld, wilden kunnen zeggen: Mijn zoon is op de Fransche school. Wij hadden het daar goed, en leerden ten minste eene andere taal, dan ons Hollandsch; schoon ik niet gaarne zoude verzekeren, dat het Fransch was, wat wij leerden. Doch sedert eenigen tijd begon de meester wat later op te staan; de school was vroeg uit, en 's namiddags was hij verbazend slaperig. Hij had dan ook dikwijls vergeten, de pennen te vermaken, of onze schriften na te zien, en de kleinen spelden aan zijne knie: d.a. ba, l.a. le, alsof het zoo hoorde. Ook had ik opgemerkt, dat hij 's morgens zeer beefde, en, als hij dan een bon op onze schriften ging trekken, kwamen er krullen voor den dag, waar geen letters in te vinden waren. Daarbij kon ik mij niet weêrhouden van op zijn' neus te kijken, die hoe langer hoe rooder werd, en, wat het wonderlijkst was, naarmate meesters neus in roodheid en puisterigheid toenam, nam het getal der leerlingen af, zoodat de eene jongen voor, de andere na werd weggehaald, en er, behalve mij, nog slechts twee over waren, toen er eene chais voorbij den put kwam, terwijl wij daar stonden. Dit verschijnsel bragt leven in de boerenwereld. Eenigen waren wel in tweestrijd, of zij ook bij den put zouden blijven; maar de groote hoop volgde het rijtuig naar de herberg, begeerig te zien, wat daarvan worden zou, en ik trok meê, niet vermoedende, wat lot mij te wachten stond. Er trad een lang, schraal man af, met een zwart aangezigt, die, toen zijn paard verzorgd was, regt naar het schoolmeesters-huis ging, daar eene geruime poos bleef, en toen er wederom uitkwam, dragende een kistje, hetwelk ik voor het mijne herkende. Ik werd nu door den meester geroepen; zonder veel omslags nam de lange man mij bij | |
[pagina 21]
| |
de hand, zette mij naast zich in de chais, en eer ik regt wist, hoe of wat, had het digt geboomte de plaats, waar ik zoo vele jaren sleet, voor altijd aan mijn oog onttrokken. Als ik mij nu dat oogenblik herinner, loopen mij de oogen vol tranen; maar toen werd ik door zeer verschillende aandoeningen geslingerd. Ik had er schik in, zoo in eene chais te zitten, wat mij nog nooit gebeurd was, en ik zag op de boeren, die ons ontmoetten, met een oog vol van een trotsch medelijden neêr. Doch dit gelukkig gevoel werd telkens, als ik naar mijne linkerzijde zag, en den zwarten man ontwaarde, met zijn gezigt zoo strak als een trommelvel, zeer getemperd. Dan werd ik zoo klein als een wezel, en drong mij in den hoek, alsof ik mij wilde wegdringen. Hij sprak geen enkel woord, dan nu en dan met den voerman; doch somwijlen zag hij mij aan met een oog zoo vol zorg en liefde, dat het mijn hart verwarmde; dan kwam er leven in zijn lederen aangezigt, en zijne goedwillige trekken maakten mij de tong los. Na ruim twee uren rijdens en kruijens door het mulle zand, kwamen wij in eene stad, waarvan ik niets te zeggen weet, dan dat ik, door eene oude poort, een schrikkelijk groot water zag, en een ontzaggelijk gebrul van wind en golven hoorde. Hoe ontstelde ik, toen ik met mijn' geleider (het was onderwijl duister geworden) die poort uit, en op het brullend water af moest! Hier was een gejoel en geschreeuw, dat den vreesselijken wind bijna tot zwijgen bragt. De lange man nam mij op, en zette mij in eene schuit, waarin ik naauwelijks op mijne voeten kon blijven staan. Ik dacht, dat het met mij gedaan was, vooral toen het vaartuig pijlsnel van wal stak, de wijde zee in. Weldra kwamen wij bij een schip, waartegen ik als tegen een berg opzag; en 't was, alsof mijn angst verminderde, en ik mij ligter gevoelde. Wat is des menschen ziel eene rare machineGa naar voetnoot(*)! denk ik nu, dit schrij- | |
[pagina 22]
| |
vende. Een grooter blok houts maakt hem gerust, als hij op een kleiner in angst zit. Nog weet ik, hoe hartelijk ik toen verlangde: was ik maar op dat groote schip! Wie verbeeldt zich dus mijne vreugd, toen ik er op kwam, en alles zich aan mijn oog zoo groot, ruim, hecht en sterk vertoonde? Het was toch maar een gewoon beurtschip; en, in vervolg van tijd langs den Buitenkant wandelende, heb ik meermalen gedacht: Hoe waagt zich de mensch op zulk eene peulschil! Een oorlogsschip of Oostindievaarder, dat is nog wat andersGa naar voetnoot(*). Na eene korte vaart, gedurende welke de lange man mij, die doodelijk ziek en benaauwd was, zoo trouw bijstond, dat ik hem lief kreeg, kwamen wij te Amsterdam aan. Hij vatte mij nu terstond bij de hand, en, mijn koffertje in de andere, leidde of liever trok hij mij langs grachten en straten; zoodat ik, die bijna nooit meer dan twee huizen naast elkander had zien staan, en nooit grooter drukte dan aan den put te G., door de menigte van voorwerpen en het gedrang bijna duizelig en aamechtig werd. Eindelijk kwamen wij in een naauw steegje, en hier in een klein huisje, waar het eerste, wat mijne oogen trof, een schaarslijpers-kruiwagen was, met een verschrikkelijk groot wiel, zoo als ik er nog nooit zag. Spoedig merkte ik, dat wij hier t' huis waren. Mijn hart werd beklemd. Aan de frissche lucht der hei- | |
[pagina 23]
| |
develden en de schaduw der bosschen gewoon, was het, alsof ik onder den grond zat, zonder zon of lucht. Maar ik was nog in den leeftijd, dat honger en slaap den mensch regeren. Ik at 's middags smakelijk van een' schotel aardappelen, die ik zelf had helpen schillen, en ik sliep, op mijn' stroozak, een gat in den dag. Toen ik ontwaakte, zag ik mijn' geleider eenige messen slijpen en schoonmaken. Hij wenschte mij, half glimlagchend, een' goeden morgen, wees mij eene kom water om mij te wasschen, en daarna eene goede boterham. Naauwelijks was die binnen, of hij zag mij ernstig aan. ‘Jongen!’ zeide hij, ‘gij hebt mij nu genoeg gekost; draai dat wiel eens!’ Het was alsof met deze woorden de overtuiging in mijne ziel kwam, dat de man mijn vader was; ik gehoorzaamde, en drie jaren draaide ik het wiel langs Amstels straten en den omtrek. |
|