| |
Gedichten van Mr. Abraham Boxman. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1823. In gr. 8vo. VIII, 199 Bl. f 3-12-:
(Vervoig en siot van bl. 625 des vorigen jaars.)
Wij gaan over tot den heer boxman, voor wien onze inleiding reeds tot aanbeveling moet strekken. Hij toch voert niet slechts het kenmerk eener geletterde opvoeding voor zijnen naam, maar ook de vertalingen uit Grieksch en Latijn getuigen daarvan, en heeft men ons wèl berigt, dan leeft hij meest voor zichzelven en de Muzen..... wat zeggen wij? voor alwat in het vaderland smaak en behagen in het goede en schoone vindt.
Maar, aleer wij tot eene nadere beschouwing zijner verzen overgaan, moeten wij een oogenblik bij eene bijzonderheid stilstaan, in de voorrede vermeld, met verwijzing op eene opzettelijke verhandeling, in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen geplaatst, ter verdediging des rijms van ei en ij. Wij kunnen ons, namelijk, met het besluit dier redenering wel vereenigen. Men behoort de banden voor den dichter niet te naauw aan te binden; eene menigte van rijmklanken, door den voorgang onzer edelste zangers gewettigd, prijzen zich niet meer of beter aan, dan de bedoelde; niet de figuur der letters, maar de wijze van derzelver uitspraak beslist te dezen, en men dient zich dus hier vooral naar den tongval van een zeker gedeelte der bevolking, het meest aanzienlijke, het meest beschaafde, te schikken. Maar, dat de klank
| |
| |
van ij of ei niet zou verschillen, dat te dezen opzigte onderscheid te maken eene soort van verbastering, althans van onbeschaafdheid zou aanduiden, zegt gewis noch siegenbeek, noch de waarheid, wier tolk hij poogde te zijn. Wat het onderscheid zelve betreft, het geheele noordelijkste gedeelte onzer voormalige gewesten toont dit zoo duidelijk, dat wij den heer boxman zouden kunnen uitdagen, om ons in eenig opschrift, brief of boek, door eenen, even veel óf hoogbeschaafden óf volstrekt ongeletterden, Vries geschreven, eene enkele fout tegen dit onderscheid aan te wijzen. Ja, de laatste geraakt in de war, waar hij het tegendeel vindt.
‘Omringd van Gruno's graan en Vrieslands vette weiden,’
Verstaat m'u, dichter! niet, als gij tot vroeger teiden
Neen, zorg steeds zulk een' klank te mijden:
Het IJ en 't ei, is de afstand al te wijd.
En is dit nu een gevolg van onbeschaafdheid? Wij huiveren inderdaad deze vraag omtrent het geboorteland der venema's, vitringa's en campers, der heringa's, brugmansen en borgers, der van harens en spandaws te doen. Of komt hier ligt beter de spreuk te pas: Vriesland houdt, als 't oude Sparta, taal en vrijheid even fier? Immers af- en verschaving is niet, wat wij bedoelen; en zoo lang in het schrijven de onderscheiding wordt in acht genomen, moeten wij het een voordeel rekenen, zulks ook al sprekende te doen. Wie, die wederom op dit punt het fijne gehoor en de juiste uitspraak mist, beklaagt zich niet, o van oo en e van ee, waar zij op geene vokaal stuiten, niet te kunnen onderscheiden? Wie ziet het met genoegen aan, dat zoo vele nuttige en aangename nuances al gaandeweg uit onze taal verloren raken? En wie zou daartoe dus nog meer willen medewerken? Neen, men dulde het in poëzij; maar men zoeke het toch vooral niet, noch beschouwe het anders, dan als eene vrijheid. En zoo min de Hollander zijnen tongval verandert, omdat men ergens bloesem op boezem, armen op kermen heeft doen rijmen, doe het ook de Vries, of wie hier met hem in hetzelfde voorregt deelt. Waarlijk, een rijzend man en reizende maan, zoo als elders menigmaal gevonden wordt, zou hier alles onverstaanbaar maken.
| |
| |
Behalve de Toewijding aan mijne Ouders, die de zeer bescheidene voorrede nog voorafgaat, en 's jeugdigen mans hart niet minder eer aandoet, volgt De Invloed der Vrouwen, een schoon stuk, tevens eene gepaste inleiding voor een' bundel verzen en eene verklaring van de titelplaat, zoo als uit deze regels zal kunnen blijken:
Ziet! grootsch, maar ijzingvol, staat Pallas in het wapen,
Wie is 't, die in dit beeld, met zooveel schriks omstuwd,
De zachte maagd herkent, die kunst aan wijsheid huwt
En toch, 't is de eigen maagd! - nadat met rozenvingren
De Gratie om haar' helm d' olijfkrans heen mogt slingren,
Haar ijzingwekkend schild met bloemfeston ombond,
En Venus tooverriem om 't schubbig harnas wond.
De mensch, uit stof en geest, uit ziel en zin vereend,
Valt slechts de wijsheid bij, die 't schoon zijn tooi ontleent:
De godheid, die hem schiep uit de ongelijke deelen,
Deed wat zijn geest behoeft door schoon zijn zinnen streelen.
De gedachte van het wulpsche schoon, bl. 9, deed op ons, na de bevallige schets, eene ongevallige werking. En wat deed rafaël dan welligt? die immers ook zoo vroom niet was, als men hem wel zou willen maken; of er moest vroomheid zonder deugd bestaan.
Cleomenes en Télesilla, een Grieksch verhaal, vol kracht en waarheid. Wij stieten op eene hardigheid (van welke hier en daar nog een voorbeeld wordt aangetroffen) in de woorden: ‘Vóór dat zij haar' bliksem schicht schiet.’ - De achtbare helmveêr trilt vreeslijk en fier, valt zeker ook niet gemakkelijk uit te spreken. En zou: Ligt vliegen ze u anders nog aan, niet beneden de deftigheid zijn?
Spanje... bij het woeden der Gele Koorts. Uitnemend bevallig, schilderachtig en leerrijk. Men raadt van zelve het beloop, dat in vaderlandsliefde eindigt.
O Land, zoo rijk aan eigen zegen,
Reeds zóó Europa's hoofdjuweel!
Is dit zóó, te meer om het voorafgaande zelfde woord, hier niet wat ongelukkig geplaatst? Ware En, vóór den regel,
| |
| |
niet genoeg, daar de bedoelde zin al in reeds ligt opgesloten? - Kan men de aardkorst spichtig noemen, en wat is dit? dun, of bergachtig? - Is smukken, voor versieren, in goeden zin, gangbaar?
De Stoomboot, fraai!
De Kroon, niet bijzonder.
De Nederlandsche Nijverheid, een uitmuntend dichtstuk. Het verbod, in de eerste regels, om geen' oorlogsroem te bezingen, zal velen wat hard klinken. Op bl. 55 gevoelden wij wederom eene kleine stuiting, en meenden, dat we, na eene vroegere litterale verandering, beter dus zouden lezen:
En zoo, als eens uit de oosterbaren
Cythere steeg omhoog met natbedropen haren,
Zoo steeg ook Neêrland uit de zee.
Ja, schoon gelijk de Mingodesse,
Met d'arenkrans in 't golvend haar,
Heft Neêrland moedig 't hoofd, schoon 't Noord zijn scharen presse
En beukend op haar' ringmuur vaar'.
En de oceaan, van drift aan 't blaken,
Tracht woest de jonge bruid te schaken,
Al juichende ten dans geleid,
Haar ziende in volle schoonheid prijken;
Maar, wat hij woelen moog'...triomf! zijn kracht moet wijken
Voor Belgenkracht en Nijverheid.
Naderhand zagen wij wel, dat dit schijnbare verwarring kon geven ten aanzien van het vervolg, waar het beeld van moeder volgehouden en inderdaad zóó heerlijk uitgewerkt wordt, dat een kleine dwang in het vorige, misschien door den Dichter zelven niet voorbij gezien, daarom ligt te vergeven is. Doch is het noodig, zoo vast bij één beeld te blijven? is dit eene deugd? in den lierzang vooral, waar het gevoel, en niet het koude vernuft, behoort te werken? Men denke over deze vraag eens na.
Den doodslaap der Natuur hebt ge uit den troon geheven,
Waar op hij 't al' te trotsen scheen.
Dit schijnt ons niet gelukkig uitgedrukt: daarenboven, een ontkennend denkbeeld tot een werkend te maken, heeft meer malen zijne zwarigheid, maar hier vooral, meenen wij.
| |
| |
De Zelfstraf van Edipus, zeer vrij naar seneca. Die vrijheid heeft ons niets gehinderd. Men kan zich bezwaarlijk meer gespierde verzen, meer kracht en waardigheid van uitdrukking voorstellen. De voornaamste afwijking bestaat wel in deze drie regels, welke bij seneca niet gevonden worden:
‘Dwaas! bidt gij nog de Goôn? - Niets werd u ooit gegeven
Waarom gij vurig badt; zoek hulp slechts bij u zelv',
En stoor 't festijn der Goôn niet boven 't stargewelf!’
En wie zal ontkennen, dat deze aanvulling in den geest van 't geheel is? De aanmerking, die wij bijna zouden wagen, treft het oorspronkelijke meer nog dan den navolger: of het laatste deel niet al te ijsselijk, te afzigtig voor schoone kunst is? Ach, waarom bezitten wij niet meer Romeinsche treurspelen... uit den gouden tijd! Immers, wie vondel's dun gezaaid gestarnte, of bilderdijk's nog schoonere navolging kent, buigt gewillig eene knie voor seneca.
De Reis. De Kus. Deugd en Vreugd (een trippelvers.) Alle zeer lieve, keurige en deugdädemende stukjes.
De Starrenreize, of onze Bestemming na dit Leven. Dit is eene uitmuntend fraaije, dichterlijke bespiegeling. Bij maneschijn op het kerkhof vertoevende, verkondigt hem wel de eerste gestadigen duur; maar de onbestendigheid van den mensch, door het laatste aangeduid, treedt daardoor slechts te meer in het licht. Vervolgens heft echter de eigen sterrenhemel hem wederom uit de sombere nagedachten op, die hem in doolpaden rondvoerden, waar geene uitkomst is, om het denkbeeld bij hem te verlevendigen, dat wij, klimmende van sterre tot sterre, en meer en meer gezuiverd en verheven, zullen naderen tot God, om - dit behaagde ons het minst, als ziende er eene mystische vernietiging in, - geheel in Hem te versmelten. Doch, zijn wij niet te ernstig omtrent eenen droom, die, bij alle bedenkelijke vrijheid van profeteren, toch wel bezwaarlijk met de Bijbelleer is overeen te brengen? Hooren wij, daarentegen, den Dichter zelven de ware bron en grond zijner gedachten opgeven:
Zoo dacht ik - en van graf en schedels hef ik de oogen
Al twijflend naar 't azuur der starrenrijke bogen,
Waar 't hart des stervelings door ligtvergeesbren waan
Den Hemelvader zoekt; ik roep dien Vader aan;
| |
| |
Ik smeek om troost voor 't hart bij 't gulzig grafverslinden,
Om licht voor 't sloovend brein, dat rondwoelt in den blinden,
Om 't kleinste vaste punt, waaraan de draad zich kleeft,
De spinweb-draad der hoop, die thans door 't luchtruim zweeft,
En, spel van wind en togt, nu hier, dan daar gedreven,
Ons nooit tot de uitkomst leidt hoe we eenmaal zullen leven.
De Heiden van Drenthe. Eene bespiegeling van anderen aard. Oorspronkelijk, en schoon bewerkt. Wij ontleenden er boven eenen regel uit.
Het Slagveld van Waterloo. Geen der minste kransjes om Neêrlands heldenschedels, voor welke hij echter een ander gedenkteeken, nevens dat voor Pruissens kinderen, op de plaats zelve wenscht.
Jan van Herkel (Arkel) Il; Volksromance. Ook dit stuk doet 's mans vloeijende dichtpen en dichtader eer aan.
De Wangkuiltjes van Fillis. Hoogstbevallig.
Het Huisselijk Geluk. Juweelig! Anacreontisch! Wat zullen wij er van zeggen? Kom en zie!
Toch trekt ons die kluister
Ons stulpjen weêr in!’ enz.
Mijn Vrouwtje. En: Mijn Vriend; een paar geestige stukjes, uit ons Mengelwerk, gelijk sommige andere, reeds bekend.
De twee Broeders (Amor en Hymen). Wij hopen, dat de laatste zijne zaak tegen zoo beminnelijken Advocaat eens zegepralend verdedigen zal. Het zoo even aangevoerde behoort
| |
| |
misschien reeds tot de bewijsstukken. En wij waarschuwen hem, de wangkuiltjes van Fillis maar niet roekeloos te naderen! Die zoogenaamde vijandschap tusschen broeders is dikwijls niet veel te vertrouwen. Ligt dat de een hem aan den ander overleverde.
Het Afscheidslied. De IJsgang. De laatste, zeker met eigene oogen waargenomen, is zoo natuurlijk als krachtig geteekend.
De Schepping der Vrouw. (Hesiodus gevolgd.) Inderdaad voortreffelijk gevolgd. Maar, Dichter! Dichter! vrees de zoete wraak en wroeging, als gij eens erkennen zult, dat Merkuur, een dubbele schalk, Jupijn zelven bedrogen heeft, het inwendige der vrouw nog veel schoonet dan het uitwendige doende zijn, schoon de snoepzieke Godenvader dit nooit bemerken kon.
Ook De Ooijevaars zijn, als een allerliefst, zacht en godsdienstig stukje, reeds gunstig bekend.
De Dood van Priamus. Virgilius meesterlijk vertaald.
Rhodope, of het Schoentje. Regt bevallig.
Maar, waartoe alles genoemd? waartoe meer gezegd, of den Zanger op looden schoenen nagegaan? Nog slechts een woord van de twee laatste stukken, die, helaas! een zoo treurig als aandoenlijk slot vormen.
Bij de Echtverbindtenis mijner eenige Zuster met h.e. verschoor, op den 17 October 1821. Dus heet het eene, vol waarachtig en ongekunsteld gevoel, van smart, aan de eene zijde, over het scheiden, van vreugd, aan de andere, om hare vreugd, van...zeker wel eenigzins vergroote, maar toch niet gansch gehuichelde spijt tegen den roover, en van hartelijke opneming in liefde en bloedverwantschap van den verwonnene op zijne beurt, den beminden broeder. En terstond hierop volgt:
Na het Afsterven mijner eenige Zuster, in den ouderdom van een en twintig jaren overleden, op den 21 Augustus 1822. Welk eene verwisseling! Ja, gaarne gelooven wij, dat er tijd moest voorbijgaan, eer hij deze stof zóó bezingen kon. Maar toch ook zeggen wij met hem:
Wat poog ik klagt en smart
Den traan terug te dringen,
Die telkens 't oog ontschiet?
O, wat ge wilt bedwingen,
't Verligt d'ondraagbren last,
Als 't oog in tranen plast,
De klagten woorden vinden;
Aan de assche der beminden
| |
| |
En meer hebt gij gegeven, boxman! Eene eerzuil hebt gij haar opgerigt, die de ziel van uwe ziel was, die zulk een' broeder zóó wist te doen beminnen. Meer hebt gij gedaan, dan den eigen' ondraagbaren last verligt. Als balsemdroppelen moesten die tranen, die woorden in het gewonde hart der ouderen en des echtgenoots vallen. - Ja, gaarne gelooven wij, dat gij in deze stemming het een en ander zoudt teruggehouden hebben, wat nu reeds bij de verzameling was gevoegd. Doch wij verheugen ons over uw onvermogen in dezen. Er is niets bij, dat u tot oneer strekt, dat gij u behoeft te schamen, of te beklagen.
Ga voort, edele Zanger! op het ingeslagen spoor. Doe, met nierstrasz en andere jeugdige Dichters, den Nederlandschen Parnas al schooner en schooner bloeijen. En ach! wies er haast geen onkruid meer, noch wasemde eenige vergiftige bloem op dien voor ons heiligen berg! |
|