| |
Reis van Livorno naar Londen, in het jaar 1818. Naar het Hoogduitsch van C.A. Fischer. In II Deelen. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. In gr. 8vo. Te zamen 432 Bl. f 4-8-:
Dit werkje beantwoordt niet aan den titel. Het is geene reis van fischer, maar door fischer uitgegeven, hetwelk zeer aanmerkelijk verschilt. Dit staat ook wel achteraan in het voorberigt des Vertalers; maar op den titel staat het anders, en dit is niet in den haak. Men ziet ook spoedig genoeg bij de lezing, dat dit boek niet van dien beroemden en bevallig schrijvenden Reiziger
| |
| |
is. Het is een zeer oppervlakkige, vliegende togt door Noordelijk Italië, Zwitserland, Duitschland en de Zuidelijke Nederlanden, waarbij de Schrijver geenszins de merkwaardige veranderingen, welke de jongste gebeurtenissen in den staat der landen hebben te weeg gebragt, (zoo als in Genua, Piemont en Zwitserland, de ineensmelting der vrijheid van het platte land aldaar met de Aristocratie der hoofdsteden, enz.) onderzoekt, maar losjes het veelal bekende nog eens verhaalt. Daarbij komt een zonderling denkbeeld, hetwelk hij van het begin tot aan het einde dezer Reis (doch bij het laatste veel meer dan bij het eerste) gevolgd heeft, om namelijk zijnen lezeren alles mede te deelen, wat hij in de herbergen, aan publieke tafels, op postkoetsen enz. heeft hooren verhalen. Hij is daarbij zoo trouwhartig, dat hij dit alles voor goede munt schijnt op te nemen, en, wanneer het hem vermaakt heeft, en ook als zoodanig, zonder Commentarius, oververtelt. Nu kan echter iets in vele opzigten zeer onderhoudend zijn, hetwelk, uit den zamenhang gerukt, minder voldoet; ook komen ons hier meer dan eens de zonderlingste overgangen, of liever gebrek aan overgang, voor; b.v. Iste D. bl. 124, waar, onder weg van Eglian naar Zurich, over Zweden gesproken werd:
‘De Zweedsche kerkordening is de volkomenste, welke bekend is. Nergens wordt de Evangelische Godsdienst dermate door het Gouvernement voorgestaan, nergens is voor de kerk en hare dienaars beter gezorgd, nergens is de hervormde geestelijkheid onafhankelijker van het wereldlijk bestuur.
Stokvischkoppen, met groenten gekookt, leveren eene voortreffelijke soep tegen de scheurbuik op. De gezoutene stokvischkuit wordt als aas gebruikt. In Zweden worden de jongelingen eerst met hun twintigste, en de meisjes met haar zestiende jaar, volkomen huwbaar.’
Welk een olipodrigo! En kende dan onze Reiziger al die vreemdelingen zoo naauwkeurig, dat hij wist, of hetgeen zij verhaalden waarheid was? En zoo niet....Men
| |
| |
zal antwoorden, dat hij niet voor het Publiek, maar voor bijzondere vrienden geschreven heeft. Doch in dit geval had de Heer fischer, of ook de kundige Nederduitsche Uitgever, de Heer steenbergen van goor, meer het snoeimes moeten gebruiken, vooral bij ons Vaderland, waar de onbekende Schrijver zeer oppervlakkig wordt, en de berigten over Brussel, Gent, Antwerpen enz. door een' vloed van anecdoten, hem door zijne medepassagiers verhaald, worden verzwolgen. Er komen daaronder verscheidene overbekende voor, b.v. de ontmoeting tusschen frans hals en van dijk, en de pots, aan eerstgemelden door zijne leerlingen gespeeld. Voor eenen Duitscher mogen die nieuw zijn; de Hollander kent ze uit de Levens der Schilders en die van beroemde Nederlandsche Mannen en Vrouwen ten overvloede. Ook beschouwt de Schrijver, die het gedurende zijne reis overal uitstekend wèl had, alles van de gunstigste zijde, 't geen zeer wel zou zijn, indien men er slechts op kon staat maken. Zoo wordt (D. II, bl. 99) van Mechelen gezegd: alles is er vol leven en werkzaamheid. Wie Mechelen ooit gezien heeft, weet het tegendeel. In 1818 spreekt de Schrijver te Antwerpen van een mastbosch in de haven. De daar liggende schepen konden althans in 1819 nog dien naam niet dragen: sedert zal het er wel gekomen zijn. De sirocco is geen Noorde-, maar een Zuidewind. (Zie Iste D. bl. 184.) Tusschenbeiden bekomen wij ook vrij flaauwe anecdoten van buonaparte, en wel het een en ander, dat ons apocryph voorkomt, zoo als, dat hij zijne Schoonmoeder (de Moeder van josephine) met den Paus
zou hebben willen doen trouwen, en wat dies meer zij.
Doch, hebben wij het kwade van dit boek gezegd, wij mogen ook het goede niet verzwijgen. Het geeft een gedrongen overzigt van eene menigte plaatsen, van welke alle men toch iets merkwaardigs verneemt. De Reiziger is niet van kunde ontbloot; en zelfs onder de tallooze anecdoten zijn verscheidene zeer aardige, en ook voor de kennis van landen en volken en der jongste Geschiedenis
| |
| |
niet onbelangrijke, b.v. de ellende, in het beleg van Tergau doorgestaan (Iste D. bl. 70), de suikerteelt in Noord-Amerika (bl. 84), de middelen, om de Europesche soldaten in Oostindiën aan dat land te verbinden (bl. 87.) Sommige natuurbeschrijvingen, b.v. van den Rigi-berg in Zwitserland, (bl. 107) zijn schilderachtig; doch deze zijn dun gezaaid, en zelfs de Rhijn-val bij Schaffhausen heeft de eer niet, den Schrijver bijzonder te behagen. Maar overal, waar het op de godsdienstige en burgerlijke vrijheid der Volken aankomt, toont de Schrijver eenen regt goeden, liberalen geest, afkeerig van dweepzucht, vervolging, en de, thans zoo gevaarlijke, heimelijke proselytenmakerij. Vele der aanmerkingen, door hem of zijne berigtgevers gemaakt, verraden oordeel, en een goed doorzigt in den staat van Europa, en de gevaren, welke hetzelve thans ernstig bedreigen, en die zich in 1818 nog slechts in 't verschiet deden zien. Het was nog de tijd, toen men iets goeds van Congressen der groote Monarchen verwachtte, kort vóór dat van Aken. Hoe voortreffelijk en juist is de volgende schildering der (toen nog door decazes gebreidelde) Ultra's of Antiliberalen, die sedert zoo verschrikkelijk is bevestigd geworden! (IIde D. bl. 18.) ‘Zij zijn de ware Jakobijnen van het Royalisme, de ware pestbuilen van eenen Staat. Zij willen aan den Koning eene onbepaalde magt opgedragen hebben; doch met geen ander oogmerk, dan om er, in zijnen naam, zelve een misbruik van te maken. Zij beschouwen den Regent als een' hunner medegenooten, ja slechts als eenen gevolmagtigden hunner partij. Zij-alleen willen de onbepaalde heeren en meesters van den Staat zijn.
L'état, c'est nous! is hunne gewone leus. Het volk is slechts geschapen, om te arbeiden en te betalen.’ Hoe waar is ook het volgende! ‘Wat de Regenten den Volke schuldig zijn, is geene gunst, maar een eeuwig, onomstootelijk Regt. Wie eene billijke wet een genadegeschenk van den Regent noemt, heeft daarvan in het geheel geen begrip. Eene billijke wet is een wederzijdsch verdrag; het is der Regenten eigen voor- | |
| |
deel, constitutioneel te zijn.’ [O nimium felices, sua si bona nôrint!] ‘Overal vordert men thans billijkheid, zoowel in de gewigtigste als in de geringste betrekkingen van het leven. Dit zijn juist de ideën, welke de lange, bloedige worstelstrijd bij de Volken heeft doen geboren worden. - Het gansche krediet van eenen Staat hangt af van het stelsel, dat de Regering volgt. Hoe billijker en edelmoediger zij handelt, des te grooter en onwankelbaarder krediet heeft het land. Iedere onregtvaardige handelwijs straft, op deze wijze, zichzelve, door het krediet te verminderen.’ Omtrent de geheime pogingen der Paus gezinden, om hunnen aanhang uit te breiden, en hunn' gezworen' haat tegen verstandige Katholijken, die verdraagzaamheid en verlichting in hunne Kerk wenschen in te voeren, wordt ons hier een treffend voorbeeld verhaald van den Geestelijke dereser in het Groothertogdom Baden, wien men, onder het voorwendsel, dat eene lijkrede beleedigende plaatsen voor de Protestanten zou behelzen, onder de Regering van den Protestantschen Groothertog van Baden deed vallen, en naar Konstantz bannen. Doch hij begaf zich naar Zwitserland; maar ook hier lieten zijne vijanden hem geene rust: de Pauselijke Nuntius deed hem als bestuurder van het
Seminarium afzetten; waarop hij, te Breslau beroepen, thans veilig leeft onder de bescherming van Pruissen. - De geheime verbindtenissen der aanhangers van den Roomschen stoel, en de velerlei middelen, die zij bezigen, om het Protestantismus te verdringen, worden niet onvermeld gelaten. Onder meer andere kunstgrepen van den Roomschen stoel zou ook deze behooren, ‘dat het (dezelve) door zijne aanhangers thans eene menigte paapsche geschriften vervaardigen, maar dezelve in een Protestantsch gewaad laat steken. Daarin wordt dan over de onzekerheid, ongenoegzaamheid en troosteloosheid der Evangelische geloofsbelijdenis, met eenen zachten weemoed, geklaagd, en de leer der Katholijken als het eenigste steun- en rustpunt voor verstand en hart aangewezen. - Ook zijn de voorvechters der Moederkerk in de
| |
| |
vaste verbeelding, dat de Hervorming haar vierde jubeljaar niet vieren, maar dat alsdan alles reeds ééne, dat is Roomschkatholijke, kudde zijn zal. - Mevrouw G*** schreef: er zijn nu nog slechts 100,000 scudi's noodig, om de aanzienlijkste Professoren en meest beminde Schrijvers te winnen, en geheel Duitschland verklaart zich van zelve voor Rome! Zoo maakt men dan in den eigenlijken zin op proselijten jagt.’ (Iste D. bl. 175, 176.) Dergelijke redeneringen en bijzonderheden kunnen eene menigte gebreken bedekken, en honderde flaauwe anecdoten vergoeden.
Deelen wij, ten slotte, onzen lezeren nog den reisweg onzes Schrijvers mede. Hij komt over zee van Napels te Livorno, vertoeft aldaar eenigen tijd, beschouwt het heiligenbeeld Madonna di Montenero, gaat scheep naar Genua, vertrekt van daar door den pas der Bocchetta (over de Apennijnen) naar Turin, over den Mont-Cenis en Chambery naar Geneve, deelt over die stad eenige huishoudelijke berigten mede, (gelijk over meer plaatsen; hier klaagde hij zeer over de duurte) vertrekt over Lausanne naar Bern, laat, op zijn vertrek van daar, de klassieke Zwitsersche oorden (den Grindelwald, Lauterbrunn, den Staubbach enz.) regts liggen, om zich naar Lucern te spoeden, brengt twee aangename dagen door op en langs het Vier Woudsteden-meer te Stantz, Gerson, Altdorf, Schwytz en den Rigi, neemt over Zurich, Schaffhausen en Bazel den weg uit Zwitserland, trekt in éénen dag van Freiburg in Breisgau naar Baden, vervolgens naar het overschoone, maar peperdure Karlsruhe, waar woning en vuur voor een huisgezin uit den middelstand tweeduizend guldens zouden kosten, naar het bevallig gelegene Heidelberg, (om de Hoogescholen bekommert onze Schrijver zich, zoo hier als elders, weinig) het thans doodsche Manheim, Darmstadt, waar de Groothertog de Opera bestuurt, het welvarende en prachtige Frankfort, en naar
Wisbaden, waar laffe badgasten ons doodelijk vervelen, meer dan den Schrijver. Deze zakt vervolgens den Rhijn af, langs Mentz, Koblentz, Bonn en
| |
| |
Keulen, verlaat van daar den stroom, en gaat over Aken en Spa de Nederlanden in naar Luik, Leuven, Brussel en Antwerpen, hetwelk, volgens hem, aan de Oosterschelde, dat is, aan den oostelijken oever van dezen stroom(!) ligt. Een uitstapje naar Gent gedaan hebbende, gaat de Schrijver scheep, bezoekt Vlissingen, (waarbij wij menige bijzonderheid van het Engelsche bombardement in 1809 vernemen, waarbij de haren te berge rijzen) en steekt in een' Engelschen tolkotter over naar het eiland Wight, van waar hij op Portsmouth en vervolgens op Londen gaat. Het schijnt niet, dat hij hier zijn plan, om de tafelgesprekken in de logementen op te teekenen, heeft voortgezet. |
|