| |
| |
| |
Gedichten van Hendrik Meijer, Junior. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1822. In gr. 8vo. XIV, 160 Bl. f 3-12-:
Gedichten van Mr. Abraham Boxman. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1823. In gr. 8vo. VIII, 199 Bl. f 3-12-:
Wij plaatsen deze twee bundels naast elkander, niet alleen omdat zij beide als eerstelingen kunnen beschouwd worden, slechts door kleinere voorloopers, als 't ware, aangekondigd, maar vooral, omdat zij ons gelegenheid geven tot eenige algemeene aanmerkingen. Zij toonen ons namelijk, zoo wij niet dwalen, het blijkbaar verschil aan, dat meest altijd zal bestaan tusschen de stukken, uit eene dus genoemd geleerde of ongeleerde pen gevloeid. Wij hoorden eenmaal beweren, dat lieden, geene akademische opvoeding genoten hebbende, hoe bekwaam en kundig anders ook, bijna nooit een' regt goeden, regelmatigen stijl schreven. Ten opzigte van den poëtischen stijl mag men, derhalve, hetzelfde, ja met meer regt, vooronderstellen. En het zou, gelooven wij, niet vele moeite kosten, dit, door eene naauwgezette vergelijking van eenige zangers uit onzen en vroegeren tijd, bij de stukken te bewijzen. Dat bepaalde, natuurlijke en heldere in de woordvoeging, dat kiesche en gekuischte in uitdrukkingen en beelden, dat welluidende, gemakkelijke, beslepene in de verzen zelve, waarvan de ouden, bij al hunne kracht en stoute sprongen, zoo uitnemende voorbeelden opleveren, wordt bij vele nieuweren, met hen onbekend, dikwijls te vergeefs gezocht. Wij bedoelen hiermede niet, te zeggen, dat het genie alleen te Rome, en vooral Athene, heeft te huis behoord, gelijk men spottende wel eens vroeg, en, bij overdrijving der uitsluitende liefde tot klassieke letterkunde in sommigen, ook wel reden had te vragen. Maar men neme enkel in aanmerking, dat van de heerlijk bloeijende beschaving dier dagen, bij gebrek aan eene drukkunst, alleen het beste tot eene wijde verspreiding geraakte, alleen het beste duur kon hebben, en inzonderheid aan die algemeene verwoesting ontsnappen, bij welke duizenden van boekdeelen verscheurd, verbrand, versmeten, verwaarloosd, verdaan werden door barbaarschheid en bijgeloof. Immers deze kostbare overblijfsels zijn
het,
| |
| |
uit welke de schooljeugd, tot hoogere kundigheden opgeleid, de oude talen leert, met welke dus haar ontkiemend verstand, van den beginne af aan en als onwetend, wordt gevoed. Is de schoolleeraar slechts een man van eenigen smaak, dan maakt hij hen op het menigvuldige voortreffelijke, in deze schriften voorkomende, al spoedig en gedurig oplettend. Ja, de eerste eigene proeven, om gedachten op het papier te brengen, meestal ook in gebonden stijl, geschieden in die taal en dien vorm, bij welke de beste oude schrijvers tot model verstrekken. En in de eigenlijke akademische lessen, meestal ten minste een paar jaar bijgewoond, aleer tot een bepaald vak van werkzaamheid, ten nutte van maatschappij en huisgezin, over te gaan, wordt dit alles slechts meer uitgebreid en verhoogd. ‘En echter,’ zegt men misschien, ‘bezitten wij zoo vele uitmuntende zangers, zulke rijke bundels en schoone verzen, op welke deze geroemde invloeden niet hebben kunnen werken. Ja, ligt overtreffen zij, in aantal zoo wel als uitnemendheid, de voedsterlingen van homerus en horatius in ons land.’ Het zij zoo! de natuur is onpartijdig; de gelegenheid tot ontwikkeling van den geest en ontvlamming van gevoel en verbeelding bij het groote aantal onzer landslieden, van slaafschen arbeid bevrijd en tot onderzoek en beschouwing veler zaken in staat gesteld, is menigvuldig; ja, de stilstand zelfs van dien handel, welke dit gemak en deze gelegenheid eerst aanbood, wordt ligt eene nieuwe bron en aanleiding, om juist den welgestelden koopman of fabrikant tot de aangename beoefening der gouden lier te nopen. En verre zij het van ons, dien stroom te willen stremmen! Maar dat zij zich wachten, de strengste kritiek van hun eigen werk uit het oog te verliezen! dat zij hunnen roem vooral niet in de veelheid stellen! dat zij een goed deel hunner proeven en gelegenheidsversjes aan dien grooten zuiveraar, schoon ook somtijds verslinder van het
beste en edelste, aan vulcaan, offeren! en, tot eigene volmaking, niet slechts de dichters van onzen tijd en landaard, misschien slechts een of twee uitgelezenen, dat is in 's lezers smaak vallende, beoefenen (indien dit woord hier al te pas komt), maar ook die der zeventiende eeuw, maar ook de beste Fransche, Engelsche, Duitsche enz., zoo ver slechts hunne taalkunde reikt! Dat een enkel man het, ook zonder al dezen omslag, misschien ver gebragt heeft, bewijst niets: elke regel heeft zijne uitzonderingen; maar men be- | |
| |
denke toch, dat ze zeldzaam zijn, en rekene vooral zichzelven daaronder niet te ligt!
Wanneer wij nu den overgang maken tot den heer meijer, dan valt misschien een goed deel onzer algemeene aanmerkingen weg. Hij, die reeds in 1802 Dichterlijke Mengelingen uitgaf, en eerst in 1822 met deze Gedichten te voorschijn komt, kan zeker niet gezegd worden te vele gemaakt, of althans bespaard te hebben; en het negenjarig verblijf in den lessenaar ware bij zijne kinderen ligt te verdubbelen geweest. Maar, of 's mans voorkeur aan eenen begaafden, nu reeds afgetredenen tijdgenoot even zoo weinig te berispen zou vallen, is....misschien niet eens vragens-waardig. Ja, reeds hindert ligt de ouderdom; en wij zeggen: onze sedert helmers wederom gevorderde, en nog meer veranderde, poëzij herkent hare trekken hier niet volkomen. Geen wonder inderdaad, zoo de twee genoemde mannen, althans de kleinere tot den grooteren, even als de maan tot de zon, eene zekere aantrekking doen zien, daar beider jaren, beider bedrijf en beider staatkundige denkwijze blijken nagenoeg dezelfde te zijn. Vaderland en oranje, vrijheid en orde, afkeer van elken, ja elken onderdrukkenden nabuur, bij wereldburgerschap en echte liberaliteit, kenmerkten den afgetreden' zoo wel, als den tegenwoordigen zanger; en, scheen de eerste ons wel eens toe zijne wijsgeerige stoutheid tot vermetelheid te drijven, de laatste zal, vreezen wij, door zijnen verklaarden afkeer van zekere godgeleerde stelsels, ook meer dan éénen welmeenenden vrome hinderen.
Men leze, om hiervan verzekerd te zijn, slechts het eerste stuk, Hulde aan Oldenbarneveld. Inderdaad, het grieft ons, die oude twisten, welke den staat ligt meer dan eens op den rand des afgronds bragten, en de vaderlandsche kerk in eenen langen nacht van domheid en dorre, distelige haarkloverij stortten, op nieuw met zoo veel ijver te zien opgehaald. Doch de schuld daarvan treffe hen, die het werk begonnen, en nog niet ophouden de verontwaardiging te prikkelen, om het helsche vuur wederom te doen branden! Het werk zelve bezit vele verdienste, is warm en krachtig, ook doorgaans vloeijend en aangenaam. In de regels:
Waarom 's Lands zorg en al haar schokken,
Als Cincinnaat, u niet onttrokken,
Op 't land, waar 't hoofd meer rustig grijst?
Dan met uw' dood de les te staven, enz.
| |
| |
ontbreekt de vergelijkende wijze, waarop dan slaat: of de dichterlijke vrijheid dit vergunne, liever hier stilzwijgend verstaan wordende, laten wij in het midden.
Die tweemaal hoedde u 't veege lijf,
is eene constructie, die ons mishaagt.
Gij doemt tot onverzoenbre zonden,
Wie niet, als gij, Gods raad doorgronden,
En durft een gruwelleer verkonden,
Waar aan geen stervling twijflen mag.
luidt niet alleen wat hard, maar ook eenigzins vreemd en onverstaanbaar. Het zijn immers, in allen gevalle, niet alleen de ongeloovigen aan voorbeschikking, die zouden geacht worden tot zonde en straf, bij uitsluiting van de vergiffenis, al teffens veroordeeld te zijn.
Zoo zouden wij nog wel eenige vlekjes kunnen aanwijzen, die het schoone aangezigt..... toch altijd ontsieren. Volmaakbaarheid is zijn bestemming, zegt meijer van den mensch; hij meent gewis: zijn aard en wezen, op volmaakt-heid doelende. Zoo althans denken wij over den dichter, die daarom onze aanmerkingen verschoone, en, zijn ze het waardig, zich ten nutte make.
Het tweede stuk, Aan den Landbouw, heeft ons, over het geheel, niet zoo wèl bevallen. Het onderwerp, dus historisch, met een zoo bepaald oog op onze tijden en omstandigheden, bewerkt, is welligt min poëtisch. Woorden als werktuigleer en dergelijke klinken zelfs in proza hard. Ook hebben wij hier wederom onze kleine bezwaren tegen het een en ander. Bij voorbeeld:
Ik juich uw poging toe, gij Vaderlandsche mannen!
- strevende onvermoeid naar 't doel, dat u bekoort,
Rijst voor 't verbaasd gezigt uw schepping, Fredriksoord.
Immers, dat hier een (;) vóór de twee laatste regels geplaatst wordt, verandert den zin niet. Doch, in plaats van bij dit of iets anders langer stil te staan, willen wij liever
| |
| |
eenige regels asschrijven, om 's mans trant eenigzins te doen kennen:
Wiens deernis wekt het niet, als hij zelfs boerenknapen,
Aan lasse pralerij zich schandlijk ziet vergapen,
De zelfgereede pij voor 't zwierig zondagspak
Verwisseld ziet, - als voor een grof boerinnen - jak
De jufferlijke tooi zwiert om boerinnen-leden? -
Brooddronken boerschheid zelfs kwetst landelijke zeden.
De wansmaak klemt haar 't hoofd als in een' helm van goud,
Die zelfs het kussen stremt, in zoeten minnekout,
En blinkt het blosje weg van frissche en poesle wangen,
Waar langs geen blonde lok, maar lompe baggen hangen;
Verbant de netheid, die 't grootmoederlijk gelaat
In 't zedig mutsje hulde, eenvormig met haar staat;
Terwijl die slikkertooi, die 't loerend oog doet kwijnen,
't Veeleer een goudsmidskas, dan menschenhoofd, doet schijnen.
De Munstersche Vrede, die de vereenigde Nederlandsche gewesten eindelijk het onbetwist genot der vrijheid schonk, is, daarentegen, een onderwerp, dat de vaderlandsche borst in vuur en vlam mag zetten, vooral in de tijden, toen men ons dit grootsche voorregt, op allerlei wijze, weêr afhandig trachtte te maken: want meijer vervaardigde dit stuk reeds in 1805. En wie herinnert zich niet, hoe zeer ons toen de gedachte aan eenen koning, eenen vreemden, opgedrongen, nieuwbakken koning algemeen schokte en bedroefde of vertoornde? Het stuk draagt dan ook inderdaad blijk van vele geestdrift, en levert uitmuntende plaatsen op. In het algemeen speelt de vreemde godin astrea (men weet, helmers, schoon niet bij de oudheid opgevoed, hield ook veel van de oude goden en godinnen) hier wat veel rols. Wij twijfelen, of alle lezers wel zoo naauwkeurig weten, wat hare taak en post eigenlijk is; en dan geeft dat maar verwarring. Bij de woorden:
- in de schaduw van den vrijheidshoed en speer
Beveiligde 't zijn hulk voor 't nadrend gruwelweêr.
dachten wij aan dien mageren man, van welken een halve dwaas, op de vraag naar hem, antwoordde, dat hij daar ergens achter een' puthaak schuilde. Of ook op die zelfde (64ste) bladzijde het gezegde, dat Duitschlands adelaar den
| |
| |
olijftak zocht tot herstelling van zijn nest, schoon vernuftig, wel klaar en edel genoeg is, bleef ons twijfelachtig. En
Des daggods vurig span, in 't goud gareel geslagen, enz.
is een beeld van een beeld, dat, op die wijze gezet, geene duidelijkheid, geene aanbeveling van wege het eenvoudige en natuurlijke kan bezitten. Doch niet meer! Eene enkele schoone plaats, toevallig voor ons liggende, zij het besluit:
Gelijk bij zomertijd, als 't hondsgestarnte gloeit,
Op 't uitgeblakerd veld, de graanhalm, half verschroeid,
Met drift zich opheft, om den regendrop te vangen,
Die hem herleven doet en nieuwe kracht erlangen,
Opdat hij welig groeij', het land met zegen kroon',
En 't zweet des akkermans met volle schuren loon',
Zoo was ook Neêrland, dat het krijgsvuur schroeide en scheurde,
Toen 't, van den vreê bedauwd, het hoofd ten hemel beurde.
Thans volgen Losse Gedichten. Een wonderlijke titel. Kleinere stukken, bij bijzondere gelegenheden vervaardigd, schijnt wel het denkbeeld te zijn. Want dat deze en gene reeds elders geplaatst zijn geweest, zou ze nog eer den naam van verstrooide waardig maken. Maar het Neptunische magtwoord: Ja wel verstrooid! door een' onzer collega's bij zekere zoodanige Gedachten eenmaal geuit, schijnt de lieden daarvoor bang te hebben gemaakt.
Joannes de Dooper, in jeugdigen mannelijken bloei, geschilderd door den heer C. Kruseman, is fraai, zoo als het schilderstuk ook was; maar zou nog veel fraaijer zijn, indien het laatste inderdaad zoo fraai was, als hier verteld wordt. Nu moeten althans wij bekennen, het beeld bewonderd, maar van die schokken, tranen en verrukkingen inderdaad niets gevoeld te hebben. Trouwens de dichter zelf schijnt naderhand ingezien te hebben, dat hij het te bont had gemaakt.
Feestzang, voor het Natuur- en Letterkundig Gezelschap, enz. Deze scheen ons toe wel eens al te veel aan het spelend vernuft toe te geven. En of het volgend couplet door elk zal verstaan worden....?
Geen onzer volg' het distlig spoor,
Van hen, wie de ondank 't hart verstaalde,
Wanneer hun kunstkracht zegepraalde
Op de eenvoud der natuur: - die door haar' eedlen gloor
| |
| |
Verbijsterd, háár als God vereeren,
Verwaten bij hare almagt zweren,
En tergen God in 't aangezigt, enz.
Alle de overige gelegenheidsstukjes met name op te noemen, ware nutteloos. Zij zijn doorgaans gepast en warm, en zoodanig, als op den duur met genoegen worden gelezen. Een Rouwbeklag bij het verlies eener eenige dochter roerde ons, en deed ons bij de woorden:
Gij zult het niet weêr hooren,
Dat Zij u, Vaderlief! of, lieve Moeder noemt.
aan het unus qui dicat, jam tibi mater! habes, in de bekende schoone Consolatio, denken.
De allerlaatsten zijn meest van boertigen stijl of inhoud, waaronder ook een paar op eindrijmen, bijzonder, zoo het schijnt, de Haarlemsche liefhebberij. De heer meijer is niet onbekwaam in het gelach verwekken. Zijn vernuft is even zoo rijk, als zijne verbeelding stout en zijn gevoel warm is. Zoo wij er iets op zouden aanmerken, het ware gewis het min belangrijke, edele en keurige, zoo wel ten aanzien der stoffe, als der bewerking. Wij zeggen: zoo wij iets zouden aanmerken; want, niet alles bij de stukken kunnende aanwijzen, moeten wij ons met wenken tevreden houden. Als zoodanig, en niet zoo zeer als meesterachtige teregtwijzingen, veelmin neuswijze bedillingen, merke de dichter inderdaad ons geheele overzigt aan. Schijnt hem ook eene aanmerking geen steek te houden, althans niet veel te beduiden, en gelijkt hem eene andere, met verlof gezegd, naar het trappen op een' likdoren, het tegengestelde des christelijken liefdemantels, die zoo gaarne feilen bedekt; hij bedenke, dat ook wij menschen zijn, en trooste er zich mede, dat niemand te aller ure wijs is. De drommel zelf moet toch wel met een goed oogmerk bestaan, zoo hij er is; en zouden het dan de recensenten niet? - Wij betuigen, ten slotte, den heere meijer onze opregte hoogachting voor zoo vele edele gevoelens en schoone talenten, als in dezen bundel doorstralen. Ja, hetgeen hij levert, is banket; maar wie kan er altijd voor, dat de boter eens wat sterk of de oven te heet is? Wij roepen hem dus, bij het afscheid, zijne eigene woorden toe:
Moedig dan den togt hernomen
Met een' kinderlijken zin!
(Het vervolg hierna.) |
|