| |
| |
| |
Verhandelingen van Joannes Lublink den Jongen. II Deelen. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1823. In gr. 8vo. IX en 387, IV en 387 Bl. f 7-4-:
Eenentwintig Verhandelingen, in de jaren 1783, 1788 en 1794, in drie zeventallen, ten geschenke van den voortreffelijken lublink voor zijne medeleden in het letterkundig Genootschap Concordia et Libertate, in druk uitgegeven, worden nu, in twee deelen, door den Heer immerzeel het Publiek aangeboden, dat hem, en vooral der achtingwaardige Weduwe van den zaligen, daarvoor dank verpligt is. Dezelve waren toch niet dan moeijelijk, en altijd nog voor dezen of dien slechts, op eene openlijke boekverkooping te bekomen; en wie, die dezelve kende, of lublink's verdiensten kende, bejammerde dit niet?
Het ons thans aangebodene eerste deel bevat elf Verhandelingen: over de belooning der Deugd in dit leven (1789), den Ouderdom (1791), het nut en den invloed der Orde in de Zamenleving (1783), de kunstige navolging der schoone Natuur (1787), het Geheugen (1783), de Blijmoedigheid (1789), de eigenschappen en het gebruik van Gelijkenissen (1772), de Spreekwoorden (1783), het Puntdicht (zonder jaartal: deze Verhandeling is vervolgd in 's mans Brieven en Briefwisseling, 1803, bl. 302), den goeden Schrijfstijl (1774), en het Vertalen (1787).
Het tweede deel behelst tien Verhandelingen; de eerste, over het verdedigen van den Christelijken Godsdienst (1774); de tweede, over de beste wijze, om de Goddelijke Openbaring tegen eerlijke Deïsten te verdedigen (1775); de derde weder over het verdedigen der Openbaring (1794); de vierde, vijfde en zesde, over de onderlinge betrekking van Wijsbegeerte, Dichtkunst en Welsprekendheid (1781, 1782); de anderen zijn over de Eerzucht (1793), over het bevorderen van Waarheid, Kunsten en Wetenschappen (1783), het Patriotismus (1784), en de Kritiek (1793).
Met een bepaald oogmerk zijn de opschriften der Verhandelingen hier medegedeeld, opdat men zoude zien, over welke belangrijke onderwerpen een man kan gehoord worden, tot vermaak, leering en stichting tevens, die, waar hij zich voordeed, immer, om met van der palm te spreken, den kundigen, bescheidenen, gemoedelijken, minza- | |
| |
men, toegevenden en hoogstbeschaafden openbaarde, en wien elk, die hem nog niet kent, verpligt is te leeren kennen uit de uitmuntende Lofrede, vóór ruim zes jaren, op hem, in Felix Meritis, door den begaafden westerbaen uitgesproken, en uitgegeven bij j. ten brink, welke wij, opzettelijk, den lezer van dit tijdschrift herinneren, omdat wij overtuigd zijn, dat derzelver lezing hem terstond naar deze Verhandelingen gretig zal doen verlangen, die alle vrienden der ware beschaving in ieders handen wenschen.
Op de rangschikking der Verhandelingen kunnen aanmerkingen gemaakt worden. De tijdsorde is daarbij niet in acht genomen, zoo als men ziet uit de daarom opgeteekende jaren, in welke ze zijn uitgesproken; en soort bij soort zijn ze ook niet geplaatst. Of ze nu ook zoo gerangschikt zijn bij de eerste uitgave in drie deelen, weten wij niet, maar twijfelen er aan, om eene (de 40ste) aanteekening van westerbaen achter de gemelde Lofrede: doch, dit zij zoo het wil, het komt er weinig op aan, en men leest toch afzonderlijk elk stuk in dezen bundel, het oudste, over de Gelijkenissen, zoo wel, als het jongste, over het verdedigen der Openbaring, gewis met groote voldaanheid. Als meesterstukken zijn vooral roemenswaardig die aangehaalde oudste, over de Gelijkenissen, de vierde, vijfde en zesde van het tweede deel, die met eene bijlage verrijkt zijn, bevattende opgave van eenige leerdichten, welke inderdaad den zeer hoogen, maar regtvaardigen dunk van lublink's ervarenheid en smaak in het vak van fraaije letteren versterkt. Voorts behaagden ons bij uitstek de eerste, derde, vierde, zesde en tiende Verhandeling in dit eerste deel, en de zevende en laatste in het andere. Maar - als men ons vraagt, wat ons niet of niet zoo zeer behaagde? dan weten wij niets te bepalen noch uit te zonderen. Het is alles goed, schoon, gewigtig, aangenaam, nuttig, en - ja, gemakkelijk en eenvoudig staat het daar. Men moet lublink bewonderen, liefhebben en danken, en gevoelt zich tot vereering der nagedachtenis van dien kundigen, wijzen en braven Landgenoot opgewekt.
Een Brief van m.c. van hall en jeronimo de vries aan den Uitgever bevat eene lofspraak der waarheid, ter aanbeveling - neen, dat behoeft niet, - ter wettiging van elks regtschapen gevoel omtrent den waarlijk grooten Nederlander. Als zulke mannen belijden, veel aan hem, den
| |
| |
goeden, edelen, eenvoudigen, genoegelijken, geestigen, zedelijken en godsdienstigen man, en aan zijne schriften, die de afdruksels van het hem onderscheidend karakter waren, en dezelfde bijvoegelijke namen verdienen, te danken te hebben; als zulke mannen dat betuigen, wat behoeft dan meer tot aanprijzing gezegd te worden? Wie spreekt, in de tegenwoordigheid van mars, over de Oorlogstaktiek? ‘O! dat onze en alle tijden zich aan hem, en die hem gelijken, mogten spiegelen! Dat, bij meerdere kracht, de zachtheid; bij gevoel van waarde, nederigheid en hulpvaardigheid; bij kennis, helderheid en duidelijkheid; bij geleerdheid, smaak en menschelijkheid niet verloren gingen! Dat, altijd en bij een ieder, een zoo treffend verband van Mensch en Schrijver, van Wijsgeer en Christen, als bij lublink, uitblonk!’ Met deze taal van onzen van hall en de vries, Lezer! spreekt Recensent zijne ingenomenheid met deze voortbrengselen der Nederlandsche Letterkunde, en zijnen wensch uit. De drukpers verschaffe ons (mogt het zijn) meer vruchten van dezen aard!
Gaarne keerden wij nog eens tot de aangekondigde Verhandelingen terug, en deelden, om den Heere weiland eens gelijk te geven, die de boekbeoordeelaars noemt ‘voorproevers van het publiek,’ (zie hem, voor jean paul) gaarne, met de vraag: ‘lust u niet nog meer?’ een proefje mede van de keurige geregten, ons hier aangeboden; maar, wij weten bijna geene keus te doen: evenwel iets moet er toch wezen; men leze dan de naïve inleiding tot de Verhandeling over den Ouderdom, van den bril ontleend, en dus vervolgd: (D. I. bl. 34.)
‘Onder de fabelen van la court, of wel de staat- en zedekundige Zinneprenten van hoogstraten, is er een, welke het bezoek van den Dood bij een oud man afschetst. De hoofdzaak is, dat de man den Dood weigert te vergezellen, dewijl die, zoo hij zegt, hem vóór dertig jaren beloofd had, hem niet te zullen halen, zonder hem vooraf gewaarschuwd te hebben. “Die boodschap,” zegt hij, “heb ik niet ontvangen.” De Dood, zonder hem onmiddellijk te logenstraffen, wendt het op een' anderen boeg, en slaat hem voor, of hij dan liever met hem eene menuët wil dansen. “Dit,” zegt hij, “deed ik gaarne; maar zekere stramheid in de beenen, een overblijffel van mijn laatste podegra, belet mij zulks.” - “Nu,” zegt de Dood, “dan moet ik u
| |
| |
iets anders vergen: wees zoo goed eens deze noot te kraken: dit is immers een verzoek, dat gij mij niet zult weigeren?” - “Ik moet wel,” zegt de oude vriend, “want ik heb een bedroefd gebit, en nog onlangs mijne laatste kiezen verloren.” - “Dan zult gij evenwel dezen brief wel willen lezen?” - “Hartelijk gaarne, als ge mij slechts den bril eens wilt aanreiken, die ginds op tafel ligt.” - “En zijt gij onbeschaamd genoeg,” graauwt de Dood hem toe, “om voor te wenden, dat ik u in dertig jaren niet heb gewaarschuwd, mijne wederkomst u niet heb herinnerd? Daar het u aan uwe beenen, aan uwe tanden, aan uwe oogen hapert, kunt gij dan nog zeggen, dat ge van mij geene boden hebt ontvangen? Gij zult en moet mij volgen.” - Gij ziet, Mijne Heeren! dat de Dood hier op den man aan spreekt, voor zoo ver het zeker is, dat de ligchamelijke gebreken van dien aard, en alle hulpmiddelen tegen dezelven, het steunend wandelkrukje, de notenkraker, de bril, zoo geene voorboden des doods, ten minste sprekende bewijzen zijn van den ouderdom, - van den ouderdom, waarover ik u gaarne eenige bedenkingen wilde voordragen: een onderwerp, waartoe, gelijk gij uit het verband ziet, en ik reeds in den beginne aanmerkte, de bril als eene zeer gepaste inleiding kan dienen.’
Lublink is altijd onderhoudend, ook waar ons zijne kunde en geleerdheid verbazen, en dan dikwijls naïf. Zijne voordragt wordt aangenaam verlevendigd door wel te pas gebragte opheldering uit geschiedenis, fabelleer, of het gemeene leven. Zijne onderrigtingen (en wat kan men hier veel leeren!) zijn duidelijk; zijne redeneringen en bewijzen hechten bondig; taal en stijl - nu ja, daarvan moet men alleen zeggen, zij zijn, zoo als men het van den redenaar over den goeden schrijfstijl moest verwachten. Wij zijn er gerust op, dat niemand deze Verhandelingen zal lezen, zonder geleerd, zich vermaakt en gesticht te hebben. Jonge lieden, die echte beschaving waardeert, maakt u deze schriften eigen, bij welke gij zoo veel kunt missen, en leert van lublink, door kunde en wijsheid, door eenvoudigheid en nederigheid, door christelijke godsvrucht en deugd, uzelven eerwaardig, behagelijk en nuttig maken! 's Mans nagedachtenis zij in zegening! |
|