| |
Vaderlandsche Historie, enz. door Martinus Stuart, Geschiedschrijver des Rijks. IIde Deel. Met Platen en Kaarten. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1822. In gr. 8vo. XLV en 523 Bl. f 6-10-:
Dit tweede Deel van het Vervolg op wagenaar door den Heer stuart bevat de Vaderlandsche Geschiedenissen van den dood der Vrouwe Gouvernante tot het jaar 1772, dus eenen tijd van diepen Vrede, slechts door de moeijelijkheden met Engeland en Frankrijk in het laatst des Zevenjarigen Oorlogs eenigermate gestoord, en behelst zoo wel de tusschenregering (als 't ware stadhouderloos) van 1759 tot 1766, als de inhuldiging, het huwelijk en de zes eerste jaren des bestuurs van willem den V. Wij hebben dit Deel, ten minste grootendeels, met meer belangstelling gelezen, dan het voorgaande. De Geschiedschrijver had niet met eene zoo geheel ondankbare stof te worstelen. Uitvoerig, en niet onbelangrijk, behandelt hij de reeds aangestipte geschillen met de oorlogende Mogendheden, en derzelver beurtelingsche klagten zoo wel als feitelijkheden, waaruit men (in vergelijking met het laatste gedeelte des vorigen Deels) opmerkt, dat Engeland in de eerste jaren van den Oorlog zoo wel de sterkste eischen deed, als zich de meeste wettelooze handelingen ten onzen aanzien veroorloofde; terwijl ditzelfde, juist omgekeerd, in de laatste jaren des Krijgs het geval was met Frankrijk, welks Gezant d'affry den Schrijver in zijne brieven eene gansch niet on- | |
| |
vruchtbare bron voor deze jaren (vooral omtrent het gedrag van het Fransche Kabinet in den Zevenjarigen Oorlog) geopend heeft. Wij zien uit die brieven tevens, dat de Gezant den toestand der partijen in dien tijd zeer wel kende. Er bestond nog altijd eene zoogenaamde Patriotsche of Gemeenebest- en eene Stadhouders - gezinde partij. Er was tevens ten Hove verdeeldheid tusschen de aanhangers van den Hertog van
Brunswijk-Wolfenbuttel, Voogd van den minderjarigen Prins, en die van Prinses carolina, Zuster van willem den V, en haren Echtgenoot, den Prins van Nassau-Weilburg, welke met de Vriesche partij der Prinsesse - Grootmoeder ééne lijn trok. Doch deze partijen borsten, door de wijsheid en bedaardheid onzer Vaderen, niet tot openbare verdeeldheid uit: slechts de aarzeling in de toestemming der Staten tot carolina's regt van erfopvolging na het huwelijk met een' Lutherschen Prins, de zigtbare verkoeling tusschen den jongen Stadhouder en deszelfs Behuwdbroeder en Stamgenoot, (allerblijkbaarst door den Hertog veroorzaakt en bevorderd, schoon de voorzigtige Geschiedschrijver zulks niet uitdrukkelijk zegt) en de ergerlijke bekendmaking van het (ware of verdichte?) geval met o.z. van haren door den Hertog, 's mans persoonlijken vijand, waren de kleine wolken aan den voor 't overige helderen hemel van het binnenlandsche bestuur. Deze helderheid moet men echter niet verstaan als eene volmaakte eenstemmigheid der Gewesten, of van de onderscheidene leden van ieder Gewest. Deze had in onze Republiek nimmer plaats, en was uit den aard der Staatsregeling, die lijnregt het tegengestelde was van 't geen men thans Centralisatie heet, genoegzaam onmogelijk, vooral in de zeven jaren van het tusschenbestuur, toen de stadhouderlijke magt stilstond, of door de Staten zelve, zoo het heette, werd waargenomen. Deze gebreken van onze Federative Staatsregering liepen in dien korten tijd (gelijk vóór 1747) daarom te meer in het oog, omdat geene stevige hand, gelijk die van jan de witt, het roer van staat, waarvoor men geen' bepaalden stuurman
| |
| |
had, wist te vatten. Het eene Gewest, het eene Collegie wilde het andere niets toegeven. Wij treffen daarvan ook in deze Geschiedenis sterke voorbeelden aan. Zeeland klaagde over deszelfs te hoogen aanslag in de Quota's, en stond op het punt van zijn aandeel geheel in te houden. Eene Hoogeschool te Zierikzee, waartoe de Heer mogge reeds een kapitaal van meer dan vier ton gemaakt had, die Zierikzee, die geheel Zeeland wenschte, kon, wegens de jaloerschheid van Leyden, welke Holland zich aantrok, niet tot stand komen. Over de formaliteit van het bekleeden der waardigheid van Eersten Edele, bij voorraad, door den Raadpensionaris, vielen zware geschillen. Tusschen Holland en Groningen kwam het, uit hoofde eener particuliere geldvordering, tot stellige vijandelijkheden, namelijk beslagneming van de goederen der wederzijdsche ingezetenen. Te Dordrecht, in Vriesland waren vele botsingen der aangestelde regeringsmagten. De dringendst noodige voorzieningen tegen de herhaalde overstroomingen der Rivieren konden niet tot stand komen, daar Holland, Utrecht en Gelderland, ja de drie kwartieren van Gelderland, niet ééne lijn trokken. De Land- en vooral de Zeemagt verviel ontzettend, daar de Bondgenooten niet eenparig tot aanbouw van nieuwe schepen konden besluiten, (van 1709 tot 1772 slechts ééns, en dan nog gebrekkig!) en ondertusschen de oude natuurlijk vergingen. Men moest, in deze magteloosheid, allerlerlei beleedigingen, zelfs van eenen Nabab in Indië, Onderdaan van Engeland, (schoon met den naam van Bondgenoot) verkroppen.
Deze staat van verzwakking moest ongetwijfeld eene jammerlijke Catastrophe voorbereiden, wanneer onze Staat eenmaal, vooral ter Zee, in een' Oorlog wierd medegesleept, en alsdan alle zaden van tweedragt zich in volle kracht zouden ontwikkelen. Doch toen scheen zulks nog niet te vreezen. In den Zevenjarigen Oorlog had Nederland, schoon met moeite, zijne onzijdigheid weten te bewaren, en daardoor, vooral in de laatste jaren, zware sommen gewonnen. Bij de inhuldiging van den jongen Stadhouder was het diepe Vrede naar binnen en buiten; er heerschte zelfs eene zeldzame mate van eendragt, en de bloei dezer landen was tot eene ongemeene hoogte gerezen. Aandoenlijk, in vergelijking met onzen tegenwoordigen toestand, is het tafereel, daarvan door den Schrijver opgehangen (bl. 263): ‘Met den algemeen herstelden vrede van Europa (in 1763) hadden handel en zee- | |
| |
vaart eene nieuwe vlugt genomen, die, hoezeer zij in dienzelfden algemeenen vrede weldra mededinging, weêrstreving en beperking had te wachten, in de eerste jaren schier alle volkeren cijnsbaar maakte aan de Nederlandsche vlijt. Uit de Ooster- en Wester - bezittingen keerden, op gezette tijden, rijkbeladen schepen weder, die telkens nieuwen rijkdom onder de ingezetenen verspreidden. Groote en kleine visscherijen bloeiden. Vee- en akkerbouw waren rijk gezegend. Eenige fabrijken mogten reeds aan het kwijnen slaan, de meesten werkten nog in volle kracht; en, daar het evenmin aan volkrijkheid als aan volksvermogen ontbrak, was het de wijsheid alleen, die in bestuur en gebruik te wenschen overig bleef, om aan het Gemeenebest eene magt en aanzien te geven, aan deszelfs schoonsten luister van vroegere tijdperken gelijk.’ Eene zeer juiste aanmerking. Hadden onze Vaderen in dien tijd zich meer rondom één middelpunt geschaard, de Stadhouderlijke magt, als het middel, om de achterlijke
Gewesten, weigerachtige of werkelooze Collegiën tot hunnen pligt te brengen, versterkt, hoe hoog zou onze gelukstaat hebben kunnen rijzen! Doch men dacht slechts aan de voordeelen van het oogenblik, en liet zelfs aan onzen geldeloozen tijd die verbazend groote verbeteringen, het aanleggen der Katwijksche sluizen, de vele straatwegen en andere verbeteringen der gemeenschap, over. Meer overeenkomst tusschen de dagen van 1766 en de onzen levert de hartelijkheid, waarmede de Natie over 't algemeen aan den jeugdigen Erfstadhouder en deszelfs Huis was gehecht, en die zich zoo wel bij de aanvaarding van deszelfs hooge waardigheden, als ter gelegenheid van zijn huwelijk, en de geboorte van den Erfprins, (onzen tegenwoordigen Koning) in 1772, vertoonde. Zelfs geen dorp noch gehucht zou dat huwelijk ongevierd hebben gelaten, (bl. 387.)
De grootere gebeurtenissen en de toestand des Vaderlands worden hier dus uitvoerig en naauwkeurig verhaald. Doch ook bij de kleinere, die wij zouden denken, dat meer tot het Jaarboek dan tot de Geschiedenis behooren, vertoeft de Schrijver, naar 't ons voorkomt, te lang. Niet alleen weidt dezelve, tot in kleine, vervelende bijzonderheden toe, uit in de kibbelarijen, zelfs over beuzelingen, van onderscheidene Regeringsmagten met elkander, (somtijds kan dit zekerlijk zijn nut hebben, b.v. om den toon, waarop die door
| |
| |
den Stadhouder, vooral in Vriesland, werden beslist, te leeren kennen) - in de vele kleinigheden bij Hoffeesten, die den Lezer, op zulk eenen afstand van tijd, onverschillig moeten zijn, (b.v. over het welslagen der Illuminatie van 1767 in den Hage) en vermeldt andere gebeurtenissen van klein belang, zoo als het kerkelijk geschil met Ds. blom te Leeuwarden; maar ook de meer gewigtige zaken worden wel eens wat heel breed verhaald, hetgeen de Rec. niet ontkennen wil, dat hem somtijds vermoeid heeft. Met dat alles blijven wij bij het boven gezegde: dit Deel heeft in belangrijkheid gewonnen. Ook de platen, die ditmaal uit louter portretten bestaan, (van Prinses carolina en haren Gemaal, den Prins van Weilburg; van de Moeder van willem IV; van willem V en deszelfs Echtgenoote) zijn beter dan in het vorige Deel. Het zij ons vergund, den wensch uit te brengen, dat de beroemde Schrijver, in den voortgang van dit belangrijke werk, 't welk van Deel tot Deel in moeijelijkheid toeneemt, den gulden regel van onzijdigheid en vrijmoedigheid, dien hij tot nu toe zoo wèl heeft weten te volgen, steeds voor oogen houdende, zich nogtans van volledigheid een minder gestreng denkbeeld make, dan hij tot hiertoe schijnt te doen. Immers, wanneer de staatsgeschillen, die van 1777 af met ontzettende snelheid en gewigt, als onweêrswolken, zamentrokken, in die evenredigheid verder zullen behandeld worden, als b.v. hier de twisten over de aanstelling van eenen Ontvanger der Florenen te Sneek, (bl. 327-335) dan is het aantal der volgende boekdeelen niet te overzien. Beknoptheid mogen wij dus, in de ruime, doch treurige stof, welke zich voor de volgende boekdeelen opent, wel aanraden. Immers de vreedzame dagen van het midden der
achttiende Eeuw zullen, waarschijnlijk reeds in het volgende Deel, plaats maken voor het begin der onlusten met Engeland in den Noord - Amerikaanschen vrijheidsoorlog, die tot den onzaligen krijg van 1780 geleidden. Zeer aangenaam zal het ons zijn, het gevoelen van eenen stuart te hooren over de netelige vraag, wie eigenlijk de schuld van dien oorlog, de bron van alle onze latere rampen, moet dragen?
Het geven van louter portretten in dit Deel hopen wij niet, dat op den duur gevolgd zal worden. Weluitgevoerde platen dienen zekerlijk ook tot verlevendiging der belangrijkste gebeurtenissen in het geheugen des Lezers. |
|