| |
| |
| |
De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw van Mr. I. da Costa, toegelicht door Mr. Willem Bilderdijk. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1823. In gr. 8vo. 66 Bl. f :-16-:
Bestrijding der Vaccine of de Vaccine aan den beginselen der Godsdienst, der Rede en der ware Geneeskunde getoetst. Door Abraham Capadose, Med. Doct. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1823. In gr. 8vo. XVI, 220 Bl. f 2-8-:
Het was natuurlijk te verwachten, dat de geest van duisternis, dwaasheid en onverdraagzaamheid, wien de sekte, aan wier hoofd bilderdijk zich bevindt, met zoo veel ijver huldigt, zich niet zou laten betoomen of verbeteren door de zoo gegronde en met zoo veel gematigdheid voorgedragene wederleggingen van van kampen, haefkens en andere brave voorstanders der ware liberaliteit. Of zou het mogelijk zijn, dat een hoop dweepers of huichelaars, die waant of voorgeest voor de zaak der Godheid in het strijdperk te treden, een enkel oogenblik luistert naar de stem van achtingwaardige burgers, die hen tot pligt en rede trachten terug te roepen? Neen, gewis niet! De ondervinding van alle tijden heeft geleerd, dat er geen hardnekkiger, geen onverbeterlijker kwaal bestaat dan het fanatismus, en geen rampzaliger lijder dan de dweeper, die alle middelen, hem toegediend, versmaadt, en zijnen geneesheer als zijnen grootsten vijand beschouwt. Geen wonder, derhalve, dat er weder een paar nieuwe vruchten van den boom des kwaads tot rijpheid gekomen zijn! - echte Sodomsappelen, van buiten de frischheid en den geur van den Godsdienst vertoonende, maar van binnen enkel stank en verrotting; Sodomsappelen, indien mogelijk nog wranger en bitterder, dan die dezelfde stam reeds vroeger heeft voortgebragt. Hoezeer wij dus de gematigdheid der bestrijders
| |
| |
van da costa's prulschrift hoogelijk roemen, en den gemoedelijken toon, door hen gevoerd, ter overtuiging zeer geschikt rekenen, maakt echter de sekte zich in de beide stukken, tot wier beoordeeling wij zoo straks zullen overgaan, aan zoo veel nieuwe en ongehoorde buitensporigheden schuldig, dat wij haar zoo veel toegevendheid niet langer waardig rekenen, en haar (de Lezer vergeve het ons) op denzelfden voet zullen behandelen, als zij al, wie ware verlichting liefheeft en aankweekt, behandelt. Men zegge niet, dat bilderdijk, da costa, of capadose, door genie of geleerdheid onze achting verdienen: zoo veel te erger, zoo veel te schuldiger, zoo veel te strafwaardiger zijn zij, wanneer zij verstand en kunde opzettelijk misbruiken tot vestiging en uitbreiding van het rijk der duisternis. Op hen is in volle kracht het gezegde toepasselijk: Die geweten zal hebben, en niet gedaan, die zal met dubbele slagen geslagen worden.
Beginnen wij met het geschrift van bilderdijk, het oudste en tevens het minst ongerijmde van beide. Immers schijnt aan den aanhang, altijd zoo rijk en zoo vruchtbaar in paradoxen, deze paradox bijzonder eigen te zijn, dat de Leerlingen niet tevreden zijn, of zij moeten het in dwaasheid van hunnen Meester winnen. Gelukkig, dat het getal dier krankzinnigen zoo gering is, en dat er, God zij gedankt! nog geene reden bestaat, om het geringste geloof te slaan aan de waarheid der spreuk, door bilderdijk aan het hoofd van zijn boekje geplaatst: Vreest niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn. Neen, bilderdijk! gij hebt u allergeweldigst misrekend. Want, zoo dit woordje meer, in uwen geest, meer in getal beteekenen moet, dan is niets leugenachtiger. Immers aan uwe zijde staan slechts eenige weinigen, die gij door uw voorbeeld en lessen bedorven hebt; aan de onze daarentegen de geheele Natie, die zich met verontwaardiging verheft tegen uwe leerstellingen, en uwe magtspreuken belacht. En is het uwe bedoeling, dat uwe partij meer in magt en aanzien is dan de onze, dan is uw misslag even duidelijk. Het is, helaas! maar al te
| |
| |
waar, dat vele aanzienlijken en magtigen der aarde, openlijk of bedektelijk, een aantal uwer gevoelens aankleven, en den geest der middeleeuwen bijzonder gaarne hersteld zouden zien; maar op de goedkeuring van Hem, wiens magt boven alles is, kunt gij toch waarlijk niet rekenen.
Doch komen wij ter zake, en beschouwen wij het werk wat van naderbij, opdat de Lezer zelf oordeele, en ons niet van partijdigheid verdacht houde. Doch hiervoor behoeven wij eigenlijk niet te vreezen. De Inleiding zelve, die toch ieder (al ware het uit bloote nieuwsgierigheid) ligt inziet, levert reeds de ondubbelzinnigste blijken op van de verregaande onbeschaamdheid des Schrijvers, die geen oogenblik aarzelt, zijne Lezers te verzekeren, dat da costa een zachten en bij jonger leeftijd welvoegenden toon gevoerd heeft (?!) doch die echter den kitteloorigen domkoppen, naar het blijkt, nog te hard is. Die kitteloorige domkoppen zijn niemand anders dan van kampen en de overige bestrijders van da costa's leer, wier schriften een weinig vroeger afgeschilderd worden, als geijkt met het echte merk van dat Liberalismus, dat thands het baldadigste oproer tegen alle gezag tot leus of tot masker strekt. Het was natuurlijk, dat de Schrijver het verre beneden zich rekende, de gevoelens dier baldadige oproerlingen nader te onderzoeken en opzettelijk te wederleggen. Hij vond het veel meer overeenkomstig met zijne waardigheid, en tevens veel gemakkelijker, ons nog wat opgewarmde kool te leveren, en, zonder te vragen naar hetgeen al of niet genoegzaam was wederlegd, zijne consideratiën bij die van zijnen Vriend te voegen in een zevental Afdeelingen, waarvan de eerste over den Godsdienst, de tweede over Zedelijkheid en Onderwijs, de derde over Verdraagzaamheid en Menschlievendheid, de vierde over de Schoone Kunsten, de vijfde over de Wetenschappen, de zesde over de Constitutiën, en de zevende over de publieke Opinie,
Vrijheid en Verlichting handelt. Het kan natuurlijk ons oogmerk niet zijn, om elke dezer Afdeelingen uitvoerig te wederleggen. Want vooreerst laat de plaats, die ons vergund is, dit geenszins toe;
| |
| |
ten tweede is dit reeds genoegzaam door anderen geschied, wier aanmerkingen (waarvan de herhaling onnoodig is) evenzeer Mr. w. bilderdijk als Mr. i. da costa betreffen. Wij bepalen ons dus liever tot eenige losse aanmerkingen, en het aanhalen van enkele plaatsen, waaruit de schoone geest, die den Schrijver bezielt, blijken kan.
Wij beginnen dan met het artikel Godsdienst, in welks aanvang de Schrijver al aanstonds het spoor geheelenal blijster is, en vergeet, dat hij niet over de bezwaren tegen den geest van ons Vaderland, maar van de negentiende Eeuw handelen moet; eene aanmerking, (om dit in het voorbijgaan te zeggen) die op een zeer aanzienlijk gedeelte van dit geschrift toepasselijk is. Bilderdijk geeft ons, namelijk, een excerpt uit zijn historisch Collegie, waarin hij, ouder gewoonte, doch zonder eene enkele bewijsplaats aan te voeren, het zeer op barneveld en de Remonstranten geladen heeft. Wij wagen het niet, dit oud geschil te beslissen; maar beschouwen die beslissing ook als volstrekt onnoodig, en betuigen niet in te zien, in welk verband de regtzinnigheid van Prins maurits of de ketterij van oldenbarneveld zou kunnen staan tot de voorgewende ongodsdienstigheid en zedeloosheid onzer tegenwoordige Landgenooten, veel min tot die van gansch Europa. Wij begrijpen even min, wat den Heere bilderdijk aanleiding gaf, om, op bl. 20, met verkrachting van waarheid en gezond verstand, de volgende beschuldiging tegen zijne Landgenooten uit te braken: Wat Godsdienst is, of kan er zijn, waar de allergruwlijkste ontucht, waar Sodom en Gomorra voor beven zouden (?!), een spel is; waar men de Echt (door d' Almachtige tot een heilig beeld van Christus vereeniging met zijne Kerk gesteld) tot een nietigheid maakt; waar men Echtgenooten willekeurig van elkander scheurt? Wie, die zoo iets leest, verheugt zich niet van harte over eene zaak, die hem anders bedroeven moet, dat namelijk onze taal weinig bekend is, en wij dus niet behoeven te
vreezen, dat zulk een schotschrift de schande
| |
| |
van den Schrijver en (volgens bilderdijk) der Natie buiten af verbreiden zal?
Doch genoeg hiervan. Gaan wij over tot de tweede Afdeeling, die zeer kort is, waarschijnlijk omdat de Heer da costa de zaak der Zedelijkheid en der Opvoeding zoo voldingend had bepleit, dat men er niets meer kon bijvoegen. Wij hebben hier, behalve eenige ijdele declamatiën tegen het slecht waarnemen der neringen en hanteringen, tegen de oneerlijkheid der dienstboden, tegen de ontucht der jeugd enz., nog deze belangrijke stelling aangetroffen, dat men den kinderen een' afgodischen eerbied voor Heidensche schriften inboezemt, en hun pligten uit cicero, welsprekendheid uit isocrates, filozofie uit plato of seneca leert. Wat bedoelt bilderdijk hiermede? Dat men Heidensche pligten en voorschriften in de plaats stelt van Christelijke? Dit keuren wij evenzeer af als hij; maar gelooven niet, dat het plaats heeft, en dagen hem uit, om het bewijs te leveren. Ook begrijpen wij in dat geval niet, hoe isocrates en zijne welsprekendheid hierbij te pas komen. Wij zouden dus bijna vermoeden, dat hij de geheele klassieke opvoeding wil verbannen, indien dit geen paradox ware, die zelfs voor bilderdijk en zijne school te sterk is.
In de derde Afdeeling, die, zoo als wij boven zeiden, over Verdraagzaamheid en Menschlievendheid handelt, beklaagt de Schrijver zich bitterlijk over de pogingen der Liberalen, om andersdenkenden tot zwijgen te brengen, en voert, ten bewijze dier stelling, aan, dat geen boekdrukker meer (gelijk hemzelven dezer dagen te Amsterdam en Leyden, ja tot in Brussel toe, was gebleken) een stuk drukken durft, dat tegen de algemeene opinie strijdt. Wat de zaak zelve aangaat, wij durven gerustelijk beweren, dat zij alleen in de hersenen van bilderdijk bestaat, die hier, zonder er aan te denken, zijne eigene gevoelens aan de Liberalen toeschrijft. Want dat hij en de zijnen (konden zij slechts) de vrijheid der drukpers zouden beperken, en dat het juist daarom hun althans niet voegt, dezelfde poging (al bestond zij ook) in ande- | |
| |
ren te laken, lijdt geen twijfel; maar dat het echte, gematigde Liberalismus (hetwelk, God dank! in ons Vaderland den boventoon slaat) niets anders wil dan algemeene vrijheid van denken en handelen, behoeft geen betoog. En wat eindelijk uw bewijs betreft, bilderdijk! dat gij met moeite een' drukker en uitgever voor uw boekje gevonden hebt, dat bewijst alleen, dat er nog boekhandelaars bestaan, bij wie het geweten meer geldt dan winzucht, en die gevoelen, dat het voegzaam is, geen onbepaald gebruik te maken van de vrijheid, die de wet hun vergunt: want dat geen vrees voor schade, maar verachting van kwaad en schandelijk bejag hunne drijfveer geweest is, kunnen u de herhaalde uitgaven van da costa's meesterstuk leeren. Maar behoeven wij ons wel te verwonderen, dat gij de lofwaardige bedoelingen dier menschen ten kwaadste uitlegt, wanneer gij te zelfder plaatse de edelmoedige pogingen uwer Land- en Tijdgenooten, tot ondersteuning van, en opwekking
van vlijt en werkzaamheid bij de behoeftigen, en tot verbetering der gevangenen, op zoodanig eene wijze ten toon stelt, dat men duidelijk bij u het doel bemerkt, om, op eene listige wijze, het goede, zoo veel in u is, te bederven. Men leze slechts, ten bewijze, uwe eigene uitdrukkingen: Voor 't overige, mag het menschlievendheid heeten, de behoeftigen met de vezels verstijvende en den ouderdom vervroegende beendersoepen, en met de 't geslacht door zijn (lees hun) gif verwoestende en de zedenloosheid aanzettende aardappelen, in plaats van het voedzaam en gezegend brood en vleesch, en grutten en peulvruchten, dat onze Ouders uitdeelden, af te zetten; hen te doen verhongeren in eenen gedwongen arbeid, waartoe men hun 't noodig voedsel tot krachtverkrijging onthoudt, hen van 't geen eenen ieder het dierbaarst op aarde is, af te scheuren; en hen die door eene heerschende gewinzucht (of zeggen wij, door het ongeluk der tijden) van arbeid beroofd, het brood vragen waar toch ieder mensch recht op heeft, als misdadigen te behandelen; terwijl men aan den anderen kant de overtuigde en veroordeelde booswichten, onder
| |
| |
den naam van een straf te ondergaan, in een staat van relative weelde stelt, die de brave en boven vermogen werkende wever of zwoegende fabriek- of ambachtsknecht benijden moet! Ik noodig alleen elk verstandige, - de oogen open te doen, en God voor 't vervallen menschdom te bidden. - Ja Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen! - Indien de schamele gemeente ook tot het lezend publiek behoorde, zou men haast vragen, of het bilderdijk's oogmerk was, deze op te ruijen en aan zijn snoer te krijgen. Doch, het zij hiermede zoo het wil, bij elken weldenkende is hier ten minste alle wederlegging overtollig en nutteloos, en het éénige, dat wij te zeggen hebben, legt bilderdijk ons zelf in den mond: Ja, ook wij noodigen elk' verstandige uit, om de oogen open te doen, en - God voor den diepgevallen' bilderdijk te bidden. - Ja, Vader! vergeef het hem; want hij weet niet, wat hij doet!
Wij zouden met deze woorden van dit ellendig broddelwerk kunnen afstappen, (want de Lezer weet eigenlijk uit het gezegde reeds genoeg, wat hij er van denken moet) indien er nog niet het een en ander van gewigt op het artikel Constitutie ware aan te merken, dat wij te minder willen achterwege laten, daar dit een der hoofdpunten is, om hetwelk de leer dier hevige Anti-liberalen draait, wier doel het eigenlijk is, alle algemeene en bijzondere vrijheid te vernietigen, en alleen voor zichzelven daaromtrent eene uitzondering te bedingen; die in den grond den Vorst evenmin als het Volk, maar alleen zichzelven liefhebben, en het openbaar gezag gaarne tot slaaf zouden willen maken van hunne bijzondere inzigten alleen. Volgens deze Heeren moest er dus in het geheel geene Constitutie bestaan. Maar eens toegegeven, dat zij bestaan kan, hoedanig zoude dan, naar hun begrip, haar oorsprong en wijziging moeten wezen? Hooren wij bilderdijk hierover! Hij zegt, bl. 44, dat in alle Regering eene zekere bepaling noodig is, volgens welke de zaken behandeld moeten worden; dat daardoor van zelf eene zekere verdeeling van opper- en onderbewind, en in
| |
| |
departementen van bestuur, naar mate van den onderscheiden' aard der voorwerpen, ontstaan is; en dat de regeling van dit alles zijnen oorsprong heeft in de ondervinding, die de nuttigheid van het eene of de schadelijkheid van het andere aantoonde. Zoodaniger wijze, zegt hij, is ons Nederlandsch Gemeenebest tot eene vaste vorm van bestuur geraakt die men Constitutie noemde. Zoo was het met alle Natien, en hun Constitutie, gelijk zij natuurlijk zijn moest, eene Constitutie a posteriori opgemaakt. - Wij willen hier niet tegen inbrengen, dat al hetgeen bilderdijk hieromtrent zegt, evenzeer op eenen despotischen als constitutionelen regeringsvorm toepasselijk is, want dat in geen van beiden de noodzakelijke vormen van bestuur kunnen gemist worden. Historisch toch zijn wij het met hem eens, dat de Constitutie, (d.i. de bepaling van het evenwigt der magten bij de verschillende deelen van het staatsligchaam) bij de Natiën, dle ze bezitten, van lieverlede en uit de ondervinding ontstaan is. Maar volgt daaruit, dat men ook nu en in het vervolg denzelfden weg moet inslaan, en het aan den tijd en de omstandigheden moet overlaten, of zich eene goede of gebrekkige staatsregeling ontwikkelen zal? Dat men in vroeger eeuw, bij minder duidelijke inzigten in het waar belang van den Staat, bij flaauwer gevoel van vrijheid en menschenwaarde, niet op eens, maar langzamerhand, tot die bepalingen kon geraken, die voor Vorst en Volk nuttig en noodig waren, is hoogst natuurlijk; maar thans hetzelfde te wenschen, is niets anders dan de Geschiedenis nutteloos te maken, haar licht en dat der ondervinding baldadig uit te blusschen, en een' staat van gestadige botsing, tweedragt en verwarring te verkiezen boven rust, vrijheid, eendragt en volksgeluk.
De absurditeit van het zoo even aangevoerde is waarlijk nog gering, in vergelijking met de ongerijmdheden, die de Schrijver zich kort daarop veroorlooft, waar hij, van de verdeeling der magten sprekende, zegt, dat die fraaie Wetgevers van Staten en Rijken, de overige machten aan 't volk toedeelende, den Koning of Vorst de
| |
| |
eer hebben aangedaan om hem de uitvoerende macht toe te eigenen, dat is in het Hooge, wat in het mindere de bode is, die het placaat voor den volke afleest, of de gerechtsdienaar die den gebannene over de grenzen leidt. Dit schijnt zeer aardig! Maar denkelijk is het den Schrijver ontgaan, dat deze aanmerking op goede Constitutiën, zoo als b.v. de onze, niet toepasselijk is, en dat zelfs in de slechtste Constitutie altijd aan den Vorst het vermogen van goed- of afkeuring der voorstellen, hem door de representatieve vergadering gedaan, is overgelaten; terwijl men, voor zoo veel ik weet, nog nooit aan den bode of geregtsdienaar verzocht heeft, zijn fiat op het plakkaat of het vonnis van den gebannene te zetten, voordat hij het eene voorlas of den anderen wegvoerde. Doch waar zouden wij ophouden, indien wij alle de dwaasheden van dit boekje wilden optellen en wederleggen!
Één ding, echter, is er nog, dat wij niet kunnen en mogen voorbijgaan, - de verdediging namelijk van da costa's hemeltergende stelling, dat de Koning aan zijnen eed, op de Constitutie gedaan, niet gehouden is. Wil bilderdijk zichzelven zoo ver verlagen, dat hij dit goedkeurt, het is zijne zaak; maar hij wachte zich, van anderen, die er nimmer aan dachten, in zijne schuld en schande mede te slepen, gelijk hij op bl. 51 in dezervoege gedaan heeft: Het geen de Heer da costa in de bijgebrachte woorden gezegd heeft, heeft hij bij zijne Promotie in de Theoretische Filozofie reeds openlijk ten aanhooren van een ieder, uit krachte van 't besluit des Academischen Senaats en der Faculteit, in de groote gehoorzaal te Leyden, verdedigd. Wij betuigen niet in te zien, waartoe de Schrijver deze woorden, uit krachte van 't besluit des Academischen Senaats en der Faculteit, bij zijne stelling gevoegd heeft, indien hij daarmede niet bedoeld hebbe, aan da costa's gevoelen een hooger gewigt bij te zetten, als hadde dit achtbaar ligchaam hetzelve met zijne goedkeuring vereerd. Daar dit nu de zin is, dien elk, onzes bedunkens, aan de aangehaalde woorden hechten moet, zijn wij, wien de eer
| |
| |
van Leydens Hoogeschool persoonlijk ter harte gaat, tot beschaming van bilderdijk en tot onderrigting van misleiden of kwalijkgezinden, verpligt, bij dezen te verklaren, dat bilderdijk's gezegde eene dubbele onwaarheid bevat. Vooreerst heeft da costa nimmer aan de Hoogeschool te Leyden verdedigd, dat het den Koning geoorloofd is, den eed, op de Constitutie gedaan, te verbreken. De Akademische Senaat en de Faculteit zouden hem, volgens de wet, de verdediging van zoodanig eene stelling niet hebben mogen toestaan, en hebben ook ongetwijfeld te veel eerbieds voor den Koning en de wetten, om aan zoo iets immer te denken, zoo iets immer te willen. Da costa heeft alleen de volgende, wel dwaze, maar toch niet oproerige, stellingen gedefendeerd: dat de oppermagt onmiddellijk door God - zelven was ingesteld; dat het dus eenen oppermagtigen gezaghebber niet vrijstond, een gedeelte zijner magt, het zij eigener wil, het zij op het verzoek des volks, af te staan; en dat de pogingen van hen, die in onze dagen dit beginsel bestreden, de leus waren van een' volstrekten opstand tegen God. Ten tweede is het logenachtig, dat óf de Senaat in het algemeen, óf de Faculteit in het bijzonder, óf eenig burger der Akademie (een klein getal verdoolde jongelingen uitgezonderd) eenig regtstreeksch of zijdelingsch blijk van goedkeuring der staatkundige gevoelens van den Heer bilderdijk heeft aan den dag gelegd. Dat de Senaat of de Faculteit de verdediging van dergelijke gevoelens aan da costa, of andere jonge lieden van denzelfden stempel, heeft toegelaten, is geen blijk van goedkeuring, maar alleen een bewijs dier ware liberaliteit, die de verlichte en geleerde mannen van ons Vaderland kenschetst, en die niemand in de openbaring zijner
gevoelens verhindert, zoolang dezelve geene onmiddellijk gevaarlijke strekking hebben, en niet regtstreeks inloopen tegen het geluk en de rust der maatschappij.
Zie daar, Lezer! een klein staaltje van onze aanmerkingen op dit stukje, dat een waardig pendant is van dat van da costa, waarvan het echter in dit merkwaardig
| |
| |
opzigt verschilt, dat het geen afzonderlijk Hoofdstuk behelst over Geboorte; iets, hetgeen ons ten hoogste heeft verwonderd. Men zou immers eene uitgebreide verdediging van dit punt met hetzelfde regt van den echten Afstammeling van het hoogadelijk Huis van teisterbant als van de Spruit der Portugesche Koningen verwacht hebben.
(Het vervolg hierna.) |
|