Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Verdediging van het Goede der Negentiende Eeuw, tegen de Bezwaren van den Heer Mr. I. da Costa, door N.G. van Kampen.Die zonderling wezen wil, zoekt slechts 't geen hem gelust; hij is in opstand tegen alle gezond verstand. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1823. In gr. 8vo. IV, 107 Bl. f 1-4-: Als bij een' helderen hemel en slisschen voor-den wind zeilden wij daarheen, vol vrolijkheid en moed over de gemaakte vorderingen in kennis, ware beschaving, en liefderijke beoordeeling der groote belangen van den mensch; toen eensklaps de kreet ontstond, dat wij geheel van den koers af waren, en gevaar liepen, binnen kort op eene of andere klip, ja op honderd tevens, te morsel gestooten te worden. Elk loopt verbaasd op het dek, en vraagt den rustverstoorder naar de reden van zijnen angst; maar deze blijft slechts uit al zijne magt schreeuwen en tieren als een bezetene. Bezadigde lieden, die de vaart verstaan, lagchen welhaast om zijne dolzinnigheid, en meenen, dat men hem slechts aan zijne magtelooze woede moet overlaten, hem op zijn best slechts een hartig woord over zijne oproerigheid toeduwende; maar anderen zijn zoo langmoedig niet, en de beweging, welke het inderdaad onder den grooten hoop schijnt te maken, haalt eindelijk zelfs dezen en genen der eersten over, om het ijdele en bespottelijke van alle bijzondere vrees als met den vinger aan te wijzen. Onder dezen behoort de Heer van kampen, door zijne schriften algemeen onder ons bekend; een man van uitgebreide kunde, van bijzondere gemeenzaamheid vooral met de staat- en letterkundige geschiedenis van het nieuwere Europa en den tegenwoordigen tijd, van zoodanige onpartijdigheid, zucht tot waarheid en brandenden ijver voor regt, deugd en Godsdienst, en tevens zoo vlug, levendig en krachtig in het voeren der penne, als | |
[pagina 590]
| |
er slechts weinigen gevonden worden. Hij, derhalve, schijnt een der meest bevoegden. In dit oordeel zijn wij door zijn boekje bevestigd; en, zonder iets te kort te doen aan andere geschriften, die, voor zoo veel wij ze kennen, elk zijne verdienste hebben, zullen wij ons dus bepalen tot verslag van dit eenige. Wij doen dit te liever, omdat over het blaauwboekje, dat op zichzelve niets beduidt, maar om de onderwerpen, om den hoogen toon en andere bijkomende oorzaken ligt hier of daar nadeelig zou kunnen werken, in ons Mengelwerk reeds mede het een en ander gezegd is, en nog verder gezegd zal worden. Recensiën zijn toch eigenlijk voor grondiger werken bestemd; en waar zal nog de vloed ophouden, daar wij reeds eene Toelichting van Vader bilderdijk en eene uitbreiding (over de Vaccinatie) van Broeder capadose zien aangekondigd? Ach! welligt de hemelsche heirmagt, door onzen man voorspeld, en als donder en storm opkomende, om... het vaartuig midden in zee te brengen?... of om het te verbrijzelen, en de uitverkorenen alleen gelukkig aan land te slingeren? Ja, waarschijnlijk het laatste; en dus, lezer en vriend, stoot het bootje niet af, dat goede menschen u nog aanbieden! het heet: oude, beproefde waarheid. Zoo heet het.... of het zulks ook is, willen wij nu, als door vergelijking, eens even gaan zien. In een Iste H., Algemeene Bedenkingen, toont de Schrijver het onwaarschijnlijke en onwaarachtige, dat aan deze eeuw niets goeds zou zijn; voorts werpt hij zelf eenen blik op de ongunstige zijde, die van meer kennis, dan bij da costa, getuigt; maar toont aan, hoe geheel anders, dan deze, de Heiland der wereld omtrent de Sadduceëers, Samaritanen en Tollenaars verkeerde, slechts omtrent de hoogregtzinnige Pharizeërs gestreng en somrijds scherp uitvarende. In het IIde H., Godsdienst, wordt aangewezen, dat da costa Godsdienst en Godgeleerdheid met elkander verwart, en eenen ijver voor bijzondere punten van de laatste terugwenscht, die slechts vruchtbaar was in haat | |
[pagina 591]
| |
en vervolging, bij de oudste kerk onbekend, en thans, Goddank! ook weêr door gematigdheid vervangen. Er behoort al zeer veel toe, om over die stukken met grond te oordeelen; en de ondervinding leert althans, dat er uitmuntende Christenen waren, die aan geene Praedestinatie geloofden. In het IIIde, Zedelijkheid, toont hij, dat voltaire enz. niet tot onze eeuw behooren; dat het verder aangevoerde ook geen steek houdt; er bijvoegende, dat, om het kwade, toch ook het goede niet moet voorbijgezien worden - mindere onmatigheid en onordentelijkheid, minder twist en beuzelarij in de kerk, meer zorg voor de lagere standen en blijvende milddadigheid. Bij IV, Verdraagzaamheid en Menschelijkheid, geraakt de Schrijver welhaast in vuur, doende zien, dat, helaas! de verdraagzaamheid nog op verre na zoo algemeen niet is, maar onze mede-Protestanten vooral van het tegengestelde ginds en elders nog zeer veel te lijden hebben, en tevens vragende, of dan de vreedzame zamenwoning van verschillende aanhangen in ons land onverschilligheid omtrent wezenlijken Godsdienst heeft voortgebragt? Bij de menschelijkheid vooral rijst die toon nog hooger, daar da costa den wreeden philips schijnt te willen verschoonen, en de Spaansche Cortes schandelijk verguist, welke van kampen daarentegen als het bewijs aanvoert, dat de Jakobijnsche ongeregeldheden geen noodzakelijk gevolg van volksinvloed op de regering zijn. Vooral staat hij ook stil bij den slavenhandel. Doch wij hadden wel gewild, dat hij zich hier tot het beginsel bepaald had, en althans geene berigten had aangevoerd, die welligt niet zeer algemeen gegrond, en althans door lieden, welke de koloniën zagen, niet eenparig erkend zijn. De slavernij is uit haren aard ongeoorloofd, en voert onvermijdelijk tot misbruik; de slavenhandel nog veel meer. Dit is genoeg: het lot van velen moge dan zoo dragelijk zijn, als het wil. V. Schoone Kunsten. Is onze eeuw wijsgeerig, dan moet zij wel bijna min voor de schoone kunsten zijn ge- | |
[pagina 592]
| |
stemd. Ondertusschen bloeit onze schilderschool, heeft Italië groote beeldhouwers, rijst nog menige schoone kerk op,Ga naar voetnoot(*) heeft Duitschland een' schiller en göthe in het treurspel. Van onze poëzij moetende spreken, vindt hij gelegenheid, de donkere uitdrukking van da costa hieromtrent in een.....waarlijk niet schoon licht te plaatsen. VI. De Wetenschappen komen met allerlei ontdekkingen en vorderingen te voorschijn, om haren bloei luisterrijk te handhaven; en wat van derzelver verkeerde rigting gezegd wordt, dat blijkt ook al niet veel om het lijf te hebben. VII. Blijven de volken dan altijd kinderen? Als de Koningen herders genoemd worden, beduidt dat ook, dat zij met hunne onderdanen als met het vee mogen omspringen? Kan een sterfelijk, broos en vaak ondeugend mensch ooit geheel in de plaats van God zijn? Was Nimrod iets beters dan een gelukkig soldaat? Maakte God niet zelf een verbond met zijn volk Israël? Gaf Hij het geen voorschrift, zoo het ooit een' zigtbaren Koning wilde? En zoo al verder; voortreffelijk, ook omtrent den Koninklijken meineed. VIII. Geboorte staat niet gelijk met verdienste, op zijn best met talent, eerst waarde verkrijgende door het goed gebruik, enz. enz. | |
[pagina 593]
| |
IX. Publieke Opinie. Wat da costa op rekening van deze, volgens den Bijbel, stelt, was het werk der Koningen, der priesters, of van een slaafsch gemeen. Wanneer de mensch onpartijdig over algemeene zaken oordeelt, oordeelt hij, althans in het zedelijke, meestal regt. Het is beter, hem te leiden, dan te dwingen. X. Onderwijs, werd zelfs door vreemdelingen geprezen; zoo het nog fouten heeft, men zoekt die te verbeteren; zucht tot verduistering en verslaving slechts kan het tegen zijn. XI. Vrijheid en Verlichting. ‘Het is bijna noodeloos, hier een woord tot weêrlegging te bezigen, want de Heer da costa slaat in dit hoofdstuk volkomen tot raaskallen over. In den paroxysmus zijner ijlende koorts, die zich naar mate hij schrijft schijnt te verheffen, ziet hij “den schavotdood en de afschuwelijkste vervolgingen, overal waar de zoogenaamde Liberalen meester zijn, en bespotting, heimelijken laster en verraderlijken moord, overal waar zij het nog niet zijn, maar het door middel van allerlei geheime of schijnweldadige verbindtenissen, zamenspanningen, listen en begoochelingen trachten te worden.” Arme man! zoo heeft dan uw leermeester u zijne zwartgalligheid ingestort, en u dezelfde spoken doen zien? In de kinderen ziet gij duivelen, en in de meerderheid uwer landgenooten beulen en sluikmoordenaars! - Doch hij zoo wel als zijn Meester kunnen zich gerust stellen. De eer der vervolging zal hun niet geworden.’ Van kampen zegt echter nog menig bondig woord ter weêrlegging; maar wij kunnen hem niet overal volgen. XII. Besluit. ‘Da costa leert duidelijk een lijdelijk Christendom, waarin de mensch niet werken mag, uit vrees van de Voorzienigheid vooruit te loopen, en 't welk op elke bladzijde der Evangeliën, die werkzame menschenliefde verlangen, wordt tegengesproken.’ - Ook van kampen eindigt met eene soort van aanspraken, die echter vrij wat bescheidener en verstandiger luiden, dan die van da costa. | |
[pagina 594]
| |
Wij hebben op deze wijze eenig denkbeeld van den rijken inhoud zijns geschrifts, waar het pas geeft door gezonde uitlegkunde gestaafd, pogen te geven. Het is echter zeer gebrekkig. Wij raden elk, die belang in de zaak stelt, zich hetzelve aan te schaffen. Dat het boven alle berisping verheven is, beweren wij niet. De bijzondere ingenomenheid van van kampen met de, nu gevallene, Cortes, hunne bedoelingen en gedragingen, is eenigermate een persoonlijk gevoelen, dat hier flaauwer had mogen uitkomen. Ten aanzien der bemoeijing van hoogere standen met allerlei bezigheid ware iets toe te geven geweest, daar inderdaad zekere strekking, om alles naar zich te halen, bij hen bestaat, die, in welke betrekking ook, boven anderen staan. Dat, bij gelegenheid van het verhandelde over manuel, van geregtsdienaars en dergelijken met verachting gesproken wordt, kunnen wij ook niet goedkeuren: hoe min benijdenswaardig wij zulken post achten, elk lid der maatschappij, die zijne, onmisbare, taak wèl volbrengt, is.... mensch. Meer zouden wij kunnen aanwijzen, en inzonderheid nog veel zeggen, wat door den Schrijver niet gezegd is. Wien verwondert dit, bij een zoo ruim en onbepaald veld, tegen zulk een wonderlijk mengsel van halve wetenschap en onbesuisde drift, van magtspreuken en uitroepingen, die aan het verstand naauwelijks een vast punt, om daarvan uit te gaan, aanwijzen, en aan het hart wonde op wonde, van spijt en verontwaardiging, toebrengen? Wien verwondert dit, de kortheid des tijds in aanmerking genomen zijnde? Ja, waarlijk, kon da costa deze verschooning aanvoeren, zijne allerjammerlijkste oppervlakkigheid zelve zou genade vinden, die nu bij een' Doctor in twee faculteiten, geroemd als een wonder van bekwaamheid en wetenschap, tot de volslagene onbegrijpelijkheden behoort. Neen, zoo de oude ultra-regtzinnigheid, in staat- en kerkzaken, door zulke handen te verdedigen ware geweest, zij zou wel niet zoo deerlijk in verval zijn geraakt. Als een reus staat de edele van kampen naast dit dwergje. Als een engel des lichts, gloeijende van hemelsch vuur, | |
[pagina 595]
| |
en waarlijk sterk in den Heer (Zijn woord en geest), schijnt hij de valsche en dikwijls helsche flikkeringen, die zijn tegenstander als 't ware stuiptrekkend uitschiet, volkomen doof. En wie hier, in het algemeen, nog vragen kan, wie gelijk heeft, dien zouden wij, zoo wij ooit bilderdijk of da costa wilden navolgen, gerust tot de domkoppen, de weetnieten en de wezens zonder hart en zonder gevoel, ja naar een Verbeter- of Gekkenhuis verwijzen. |
|