naam van eenen man staat, die uit 1 Chron. XI:11 moet verbeterd worden, zoodat, in plaats van het door van der palm tamelijk vrij vertaalde, die op den eer estoel zat, Tachkemoni, hetgeen dan den Grootmeester der Ridderorde zal moeten aanduiden, men behoore te lezen, Jasobam, de zoon van Hachmoni. Zeer vernuftig is al hetgeen hier in den Bijbel voor de Jeugd en in de aanmerkingen op de nieuwe uitgave des Bijbels wordt voorgedragen; maar het is al te nieuwerwetsch, en komt in geenen deele met den aard der oude tijden en der Hebreërs overeen. Voor het overige vinden wij geene zwarigheid, om eene lezing in de oudere boeken van Samuel uit de jongere der Chroniken te verbeteren. Bij het opmaken dezer laatsten waren er nog bronnen voorhanden, die van de boeken van Samuël en die der Koningen verschilden, en in het afschrijven van eigene namen zijn zeer dikwijls fouten begaan.
Eindelijk komt het ons bedenkelijk voor, of de Krethi en Plethi wel vreemde krijgslieden waren. Wij neigen meer om te denken, dat David, die zoo veel hart voor zijne natie had, en van zulk eene edele en goedaardige inborst was, zijne lijftrawanten liever uit zijn eigen volk, dan uit vreemdelingen zal genomen hebben; en van der palm zelf schijnt er eenigzins aan getwijfeld te hebben, volgens eene noot onderaan bl. 10.
Ofschoon wij nu in de opgeteekende bijzonderheden, en in eenige weinige andere, niet met den Heer van der palm instemmen, hebben wij echter dit stukje met niet minder genoegen gelezen dan de voorgaande, en wij zouden veel meer te zeggen hebben, indien wij alle die plaatsen konden aanvoeren, waarin wij hetzelve met volkomene goedkeuring, ja met bewondering gelezen hebben. Zoo hebben wij b.v. met uitstekend welgevallen gezien, hoe waardig David verdedigd en van alle schijn van wraakzucht gezuiverd wordt, daar hij, bij het naderen van zijn einde, zijnen opvolger Salomo aanbeval, om toch bijzondere acht te slaan op Joab en op Simeï, die hij