| |
Feestviering, ter gelegenheid van het vijf- en dertig jarig bestaan der Utrechtsche Afdeeling van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, bestuurd door Adam Simons, te Utrecht, in de Luthersche Kerk, 12 Dec. 1822. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1823. In gr. 8vo. 43 Bl. f 1-4-:
De voorname inhoud dezer Feestviering is een Leerdicht, het Huisselijk Leven, in drie zangen; beschouwende de eerste den mensch in zijn' aanleg en opvoeding, die hem stemmen voor het huisselijk leven; gewagende de tweede van den gouden tijd, en verheffende den staat van een gelukkig gezin; daar de derde den invloed vermeldt, dien het huisselijk leven heeft op het geluk der maatschappij. Een schoon vers, waarvan het niet te verwonderen is, dat de feestelingen er door opgetogen waren. Immers, welke aanvallige denkbeelden vielen hier te ontwikkelen, welke liefelijke schilderijen uit het rijk der ervarenis en der verbeelding te pas te brengen! De begaafde Zanger heeft het vooral aan deze laatste niet doen ontbreken, en vele zijn bij de bewerking voortreffelijk uitgevallen.
| |
| |
Het zal welligt bij den eersten opslag van het oog reeds eenige verwondering baren, dat een gedicht van niet langer adem, dan tot eene gewone spreekbeurt gevorderd wordt, in drie afzonderlijke stukken is verdeeld. Dit toch verpligt den Auteur tot eene regelmatigheid, welke velen zullen oordeelen, aan de vrije uitstorting van het dichterlijk gevoel, of wel der geheele dichterlijke schepping, te moeten schaden. Wij voegen er bij, dat er in het geheele stuk eene zekere nuchterheid heerscht, die het somtijds meer naar een zamenstel van bedaard overleg en planmatige schikking, dan naar zulk een' stroom van gedachten, als wij daar even vermeldden, doet gelijken. Doch het zij verre van ons, dit onbepaald af te keuren. Het ware genie zelve werkt regelmatig; bij meerdere zwakte van hetzelve mag en moet de kunst daaraan vrijelijk te hulp komen, schoon zij, zoo veel mogelijk, verborgen moet blijven. Stukken, die meer naar een' droom dan naar iets anders gelijken, nu dit dan dat tooneel, nu deze dan gene beschouwing, zonder algemeen verband en leiddraad, voor onzen geest brengende, misschien wel naar het voorschrift van invallende rijmwoorden en statig rollende dichtregels, vielen nooit bijzonder in onzen smaak.
Treffend is de beschrijving van 's menschen wezen, wording en kweeking, in den eersten; wel van pas en schoon ontwikkeld is de vraag in den tweeden zang, of dan de mensch alleen, van alle levenden, niet tot vreugde geschapen is, welhaast overgebragt op en beantwoord door eene schets van het huisselijk leven. Minder voldeed ons wel de ingevlochtene schilderij van het Aartsvaderlijke leven, omdat dit, eenigzins eene gemeenplaats geworden, keurige behandeling vordert, om te voldoen, en wij meenen, deze hier niet zoo zeer aan te rreffen. Maar met veel genoegen lazen wij verder, wat na dezen overgang volgt, vooral ook het bevallig geschilderd tafereel der nijvere bijen, het beeld van onderlinge, eensgezinde vlijt. De derde zang is gewis de minste niet. Met genoegen moet elk hier de groot en zijne Gade op Loevestein aantreffen. Gepast vooral is de tegenstelling in een verdeeld huisgezin. Niet minder wel ter snede en allerschoonst geteekend is daarna het overdadige, waaraan evenzeer regte huisselijkheid en huisselijk geluk ontbreken. En wat kon een schooner slot aan de hand geven, aansporende om in een en ander de voetstappen der vaderen te drukken?
| |
| |
Gelijk wij voorts ook in den versbouw, de distie, en vele dier kleine bijzonderheden, welke men niet alle kan noemen, veel gepasts en uitnemends hebben gevonden, zoo troffen wij, daarentegen, ook menigmaal iets aan, dat minder aan den eisch scheen te voldoen. Elk heeft zekerlijk zijne eigene wijze van spreken, ja, zoo het schijnt, ook van hooren en gevoelen; wat voor den eenen wèl luidt, doet zulks voor den ander' niet altijd. Inzonderheid wanneer er iets toegegeven moet worden, gelijk bij gebonden stijl toch dikwijls plaats heeft, zal de een ligt dezen, die een' anderen weg inslaan. Maar het is ten minste goed, het den Dichter te zeggen, wanneer wij zoo iets opmerken. En dan behaagt het ous niet, wanneer de gewone, Hollandsche constructie zoo dikwijls, nutteloos, veranderd, en op de wijze der Engelschen of der nog stamelende kinderen gevormd wordt. Bij voorbeeld: Verbeelding, tooverkracht, die geeft gedaante en leven. - Toen... der Godheid werd een lam eerbiedig opgedragen. En geviel ons wijders ook menige andere omzetting of gebruik van woorden niet, als nu eens aan de duidelijkheid of den waren zin, dan weêr aan de welluidendheid schadende. - Dat de mensch, bij uitsluiting of tegenstelling met andere stofbewoners, hier zoon der aarde wordt genoemd, rust welligt op den stamnaam adam, den Dichter met regt aan het hart liggende. - In den regel: Natuur smolt beider beeld van man en vrouw ineen, missen waarschijnlijk een paar scheidteekens.
Hier leert de jongeling, ..........
Hoe distels zijn zijn deel, die niet den akker ploegt,
Het misdrijf hem vervolgt, wien zijn geweten wroegt,
En, in den jongsten nood, wat hij bedreef beneden
Beslissen zal omhoog, of hij mag binnen treden.
zijn regels, die ons toeschijnen, zoo wel duidelijker als welluidender gezet te kunnen zijn geweest. - Of het woord temen in deftigen stijl voege, daar gelaten; Verwonderlijke kracht van twee vereênde magten! Waarom niet liever.... magt van welvereende krachten? - Die kracht verheft hen nooit, die niet elkander kennen. ‘Die schaars elkander kennen,’ klonk, dunkt ons, veel beter. - Genoeg, om te doen zien, wat wij bedoelen. Schijnt het iemand bloote vit- | |
| |
terij toe, die achte vrijelijk het stuk te hooger, omdat wij geene andere, dan dergelijke feilen, schoon wel meer in aantal, en mogelijk ook nog wat belangrijker, (want wie houdt alles in zijn geheugen vast?) weten aan te wijzen.
Ziehier eenige stalen:
Is 't wonder, als daarna meêr op zijn [des kinds] hart vermag
De moederlijke raad, dan 't vaderlijk gezag?
Is 't wonder, zoo zich 't kind, schoon beider hartenader,
Als bond het nog Natuur, voelt aan zijn moeder nader?
De menschlijkheid verbleekt, en wendt hare oogen af,
Als Nero haar vermoordt, die hem het leven gaf! -
Beschouw 't vernoegd gezin, door nijverheid gedreven,
Het geeft zich brood en eere en kent de vreugd van 't leven.
Door één belang bezield, is 't, in zijn' aard, gelijk
Aan geen gemeenebest, maar vreedzaam koningrijk.
Geen willekeur gebiedt, maar orde en wijze wetten
Verbinden onderling, op allen naauw te letten.
Geen wangunst moeit den staat, noch -lastig huiskrakeel,
Daar elk aan and'ren gunt van zijn bescheiden deel.
Hoe is 't er drang en druk, naar 't kracht en stand gehengen,
Om aan den kleinen staat de schatting op te brengen!
Zoo gaan de bijen uit, bij zomerzonneschijn,
En voeren honig aan van tijm en majolijn.
Hoor, hoor dat lustig volk, hoe gonzen zij en tieren,
Die snellen door de lucht en heen en weder zwieren!
Zij helpen trouw elkaar, geen druppel gaat te leur,
En heel de landstreek riekt van zoeten balsemgeur.
Haar nijverheid volhardt, in 't lijmen van de raten,
Die kostb'ren voorraad stort en bergt in digte vaten,
Eer de arme winter komt, als 't vlijtige gezin
Zich kommerloos verzorgt van 't eerelijk gewin.
Getuig het, Loevestein! toen de oude stok moest sneven,
Wat Huig de Groot vertroostte, in 't huisselijke leven! -
Getuig, zoo 't u nog heugt, waar Hollands liev'ling zat,
Waar hij, met gade en kroost, tot God om uitkomst bad. -
Of bangt de smet u aan, ten dienst der dwingelanden,
Gelijk melaatschheid kleeft aan uwe grijze wanden?
En lastert gij met hen, wier onverzoenb're haat,
Wat vrijheid eert, verdoemt en waarheid tegenstaat?
| |
| |
Tot een leerzaam besluit sta hier nog het volgende:
Ook zoo vergaat zijn huis, die, trotsch op zijn vermogen,
Geen magtiger erkent, geen hooger wil gedoogen,
Die, boven staat en rang, door ijd'len waan gestreeld,
Zijn' tijd, zijn goed, zijne eer, zijn rust zich zelv' ontsteelt.
Ach! zie zijn' overdaad, in grootsch versierde zalen,
Wier wanden met de verw van Dou en Rembrand pralen.
De nacht viert vrolijk feest, met schaterend gelach,
Het schitterend kristal geeft hier den vollen dag,
Het bootst den gordel na van Iris rijke kleuren,
En 't edelste metaal spreidt lieflijke ambergeuren.
Eene onafzienb're rij, die zich in wellust baadt,
Zit aan den blijden disch, in prachtig feestgewaad.
De sprakelooze stoet van knechten en van slaven
Ziet elk naar oog en mond, om de eer van 't huis te staven,
Zij zweven heen en weêr, en, als door tooverkracht,
Wordt, wat elk jaartij geeft, de gasten aangebragt.
De beker bruist van heil, dat heel 't gezin bejegent,
En 't vorstelijk paleis is, of 't er stofgoud regent!...
Maar wangunst woelt in 't hart, met heimelijk verdriet,
Daar de ander, meer gevleid, ook hooger eer geniet. -
't Is dubbel feest, in 't huis; - ontrouwe hurelingen
Zijn lustig bij elkaâr, en dartelen en springen,
En deelen in de vreugde en tasten in het goed,
Vergastende de buurt op milden overvloed. -
De weelde ziet geen kwaad; zij sust de bange zorgen,
De slaapzaal houdt ze schuil; zij wachten tot den morgen,
Als lijf en ziel gekweld van foltering en pijn,
Op nieuw bedwelming zoekt, om zonder angst te zijn! -
Aan het slot volgen eenige keurige dichtregelen bij het uitdeelen van eereprijzen aan menschlievenden; gelijk eene gepaste aanspraak in proza, ter opening van het feest, voorafgaat. Ook geeft ons simons, in een bijvoegsel, nog eene schoone dichterlijke navolging. Bloeije hij nog lang voor het bloeijend Utrecht, hare Akademie, en Departement Tot Nut van 't Algemeen!
|
|