Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijErnst en Karel, voor Jongelingen, door N. Swart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1823. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt, 262 Bl. f 2-15-:Door de uitgave van dit aangekondigd boekdeeltje heeft de Heer swart aan ons verlangen voldaan, en nu het ander gedeelte der taak afgewerkt, welke hij op zich genomen had, blijkens het Voorberigt voor de Elize. Naast dezen zijnen verdienstelijken arbeid voor Meisjes rangschikken wij gaarne den Ernst en Karel, voor Jongelingen geschreven, nagenoeg in gelijken toon en vorm, althans in denzelfden leerrijken en onderhoudenden stijl. Wij wenschen alzoo der vaderlandsche jeugd uit den beschaafderen stand, en van beide kunnen, hartelijk geluk met deze oorspronkelijke bijdragen, zoo bij uitnemendheid geschikt tot hare zedelijke en godsdienstige opvoeding. Ouders en Voogden zullen gewis niet verzuimen, beide stukken en zelve te beoefenen, en aan hunne lievelingen, het aankomend geslacht, en voorwerp van hunne zorg en teederheid, in handen te geven en aan te prijzen. Trouwens bij edelaardigen, niet verslingerd op uitheemschen smaak en ijdelheid, is te dezen der Ouderen gezag en raad, gelijk de onze, schier overbodig. Zij zelve zullen den goeden wijn weten te keuren, die geenen krans behoeft; zij zelve mogen uit deze bladeren, waar menig heilzaam en welriekend kruid te vinden is, zich nuttigen honig verzamelen, en daaraan ten goede vergasten. Wij hadden te meer noodig, van de Elize bij dezen melding te maken, dewijl Ernst en Karel, hare jongere broeders, aan Guldemond geboren na deszelfs terugkeer in het vaderland, de jongelingen zijn, wier vorming en lotgevallen in hunne jeugd hier verhaald worden. Uit eene en dezelfde bron derhalve, de familiegebeurtenissen van den regt eerwaardigen Guldemond, is hier op nieuw geput; eene en andere reeds bekende namen komen nogmaals ter bane; en dit deel, of de Ernst en Karel voor Jongelingen, mag eene toegift of vervolg op de Elize genoemd worden, voor zoo veel den loop der ge- | |
[pagina 568]
| |
schiedenis betreft. Hierdoor vond zich de Heer swart genoodzaakt, wel eens te herinneren en over te wijzen naar zijn vorig opstel: en, onder het lezen van dit boekdeeltje de voortreffelijkheid van Elize ons voor den geest roepende twijfelden wij wel eens, of de weduwe en oudere zuster, met hare broeders in de Akademiestad en onder één dak zamenwonende, niet al te zeer met haren raad en invloed steeds op den achtergrond geplaatst bleef in de nieuwe levenschets. Intusschen, wat hiervan zijn moge, het raakt de hoofdzaak niet, en is van klein belang. Het groote doel was nu, voor Jongelingen lessen van ware levenswijsheid te schrijven; maar ook, dit nuttig werk door bevalligheid van stijl en inkleeding bij den beschaafden lezer te veraangenamen. Allezins gewigtig zijn wederom de stoffen, hier verhandeld. Zulks kan de zakelijke Inhoud, dien wij hier mededeelen, voldingend toonen; terwijl de Schrijver daarvan in het Voorberigt getuigt, ‘dat deze, de voornaamste lessen, zonder andere orde, dan die der geschiedenis, in het werk voorkomen,’ en wel onder een zestiental deelen of rubrieken: I. Inleiding. II. Onderlinge betrekking der twee Geslachten. III. Keuze van een Beroep. IV. De Bijbel, de grondslag van Deugd en Geluk. V. De nadeelige gevolgen der Dronkenschap. VI. Verwaandheid. VII. Brooddronkenheid, Overmoed en Baldadigheid. VIII. Kwaad Gezelschap. IX. Het regt gebruik van den Tijd. X. Lank(g)moedigheid en Moed. XI. Vreesselijke gevolgen van den Wellust. XII. Voorzigtigheid, Matigheid en Geregeldheid. XIII. Nadeel eener vroege verbindtenis ten Huwelijk. XIV. Beroepsvlijt. XV. Huisselijk Geluk. XVI. Besluit. (Het sterven, namelijk, van Vader Guldemond, die, gelijk voorheen in den aanleg van zijne dochter Elize, alzoo hier in de leiding van beide zijne zonen Ernst en Karel, naar elks verschillende geaardheid en ontmoetingen, zich als een navolgenswaardig voorbeeld, of waren Mentor, kenteekent.) Bij de vorige gelegenheidGa naar voetnoot(*) gaven wij eene proeve van den stijl des Schrijvers. Men kent den Heer swart, en daaruit en van elders, genoeg, om hem bij uitnemendheid geschikt te keuren voor dergelijk eene taak. Wij houden ons dus te meer ontslagen, om eenig staal hier in te lasschen. Tot kleinigheden, trouwens, gelust het ons bij dezen niet | |
[pagina 569]
| |
af te dalen, om alle vermoeden van vitterije af te werenGa naar voetnoot(*) Indien wij echter te dezen ons eene gewigtiger aanmerking mogten veroorloven, zoude het deze zijn, of 's Mans vindingrijk vernuft hem niet wel eens tot nieuwheid of zwier van leenspreuken, en meer of min gezochte beelden, laat het zijn ten nadeele van duidelijkheid of het eenvoudig schoon, te ver afleiddeGa naar voetnoot(**). Omtrent de geschiedenis, het inkleedsel en voertuig der lessen, zullen wij ons even weinig, als bij de Elize, thans uitlaten. Om de eigen reden, die ons toen terughield, willen wij den Lezer niet hinderen, om zelve den vollen smaak te genieten van deze nieuwe en keurige lettervrucht. Bijzonder wenschen wij den Schrijver daarmede geluk, dat hij, de bestemming van Mannen voor onderscheiden' levensstand inziende, zich in dit boek voor Jongelingen tot algemeen nutte lessen en voorbeelden wijsselijk bepaald heeft, en bovendien het verschil in de opvoeding tusschen een tweetal zonen van hetzelfde huis ongezocht in het oog deed vallen. Om zijne Elize tot eene vrouw, moeder en weduwe te vormen, was hem dit ééne voorbeeld genoeg; maar het verlevendigt dit werkje, en sticht meer nut, dat wij hier de opvoeding geschetst vinden, zoo wel | |
[pagina 570]
| |
van eenen bedaarden en koeleren Ernst, als van Karel, zijnen broeder, meer levendig van inborst, en hierom ruim zoo veel voor verleiding vatbaar. Ook is er bovendien op meer dan ééne plaats melding wegens verschil van beroep en standen, zoo wel als daartoe vereischten aanleg. Voorts gelust het ons, bij de bewerking van het stuk, dat wij beoordeelen, nog een weinig stil te staan. Want, hoewel de Schrijver, door leerzaam onderhoud en gepaste wisseling van gesprekken, brieven, verhalen en Leerredenen, op nieuw geene geringe aanspraak heeft op onzen welverdienden lof, vordert toch de onzijdigheid, dat wij aan onze lezers mededeelen, wat ons minder of niet volkomen behaagd heeft in den Ernst en Karel. Wij brengen daartoe de afdeeling (No. VI) over de Verwaandheid. Niet dat wij het stuk zelve eenigzins afkeuren; niet dat wij het ware en leerzame miskennen der uitgewerkte schets van verschillende karakters op de Hoogeschool, die, de een in dezen, een ander in genen zin, aan gezegde euvel mank gaan: echter meesmuilden wij te meermalen onder het lezen van dien brief der nieuwe aankomelingen op de Akademie, geschreven aan hunnen vader; en, schoon deze hunnen trots, die zich door spotternij en hekeltaal verried, zijdelings opmerkt, ontveinzen wij evenwel onze teleurstelling niet, die minder lof en duidelijker berisping in het antwoord van den Eerw. Guldemond aan zijne zonen verwacht hadden. Ja beter zouden wij keuren, zoo de jongelingen het opstel, als het werk van eenen ouderen en meer ervarenen Akademievriend, naar huis, ter beoordeeling van hunnen vader, hadden opgezonden, en ten meesten met een enkel woord doen vergezeld gaan. Nog, gelijk er in de Elize een klein getal Leerredenen voorkomt, ontmoeten wij ook weinige in den Ernst en Karel, laat het zijn om verscheidenheid te brengen in de voordragt der lessen, hier medegedeeld, en tevens om de belangstelling in den Bijbel en de openbare Godsdienstoefening door dit middel te verhoogen of aan te moedigen bij onze vaderlandsche jeugd. Intusschen, hoezeer wij 's Mans oogmerk prijzen, de waarde der hier geplaatste stukken, op zichzelve beschouwd, geenszins betwisten, ja ook aan het prediken van Vader Guldemond voor de Meisjes, en steeds bij gewigtige aangelegenheden, onze goedkeuring niet weigerden, minder geviel het ons, in dit boek voor Jongelingen een drietal Leerredenen aan te treffen, over Matt. IV:1-11. | |
[pagina 571]
| |
Levit. IX:14, en Rom. XIV:14a. Trouwens de Heer swart, die te dezen andermaal een vreemd pad en ongebaanden weg insloeg, schijnt zelf, naar luid van het Voorberigt, eenigzins ‘bezorgd te zijn over het doelmatige en prijsselijke’ van dit gedeelte des werks. Wij willen er hierom dan ook niet meer van zeggen; maar, in gevalle, gelijk wij wenschen, een herdruk noodig worden mogt, zouden wij ons met de eerste Leerrede liefst vergenoegen, en het in den Eerw. Guldemond niet afkeuren, zoo hij het zedelijke, dat voorkomt in de twee laatsten, bij wege van uittreksel uit dezen, of wel in den vorm eener Redevoering voor eenigen vriendenkring omgewerkt, aan zijne kweekelingen voorlas. Dan, het wordt tijd, dat wij ons verslag besluiten met onzen opregten dank en gelukwensch aan den Schrijver, die nu zijne taak volbragt, en voor de opvoeding der vaderlandsche jeugd van beide geslachten bij uitnemendheid zich benaarstigd heeft. Wij hopen, dat het nut van zijn geschrift van tijd tot tijd moge uitkomen door het streelend getuigenis en de sprekende ondervinding van menig gezin, dat zijne lessen waardeert en behartigt. |
|