kelijk overeen te brengen met die handhaving van koster's regt, welke nog gevorderd wordt, als ook van het gezegende zijner uitvinding, door duisterlingen somtijds betwist. En men verwacht veel van den man, die uit geheel Nederland - wij voegen er bij, met toejuiching van geheel Nederland - tot deze taak geroepen werd; veel ook bij de lezing, zoo wel zij, die de zoo gelukkige voordragt, onder eene opgetogene menigte, bij afwisselende, heerlijke muzijk, bijwoonden, als die hiervan door anderen, als 't ware nog dronken van de feestvreugde, mogten hooren. Doch, na gehoord en gelezen te hebben, gevoelen wij ons volkomen tevreden over den redenaar. ‘Ja, zoo moest de zaak aangevat en behandeld worden,’ zeggen wij; ‘zoo zouden wij het ook...... wenschen gedaan te hebben.’ Slechts op ééne plaats dachten wij, en bij het gehoor, en bij de lectuur, niet volkomen
zoodanig. Het is op bladz. 22, waar eene billijke verontwaardiging en regt overvloeijende welsprekendheid den redenaar.... niet de bescheidenheid, de kieschheid en gematigdheid in denkwijze, maar die soberheid in het gebruik van beelden, naar ons gevoel, heeft doen uit het oog verliezen, welke bij hem anders de volkomenste helderheid altijd aan den schoonsten gloed gewoon is te paren. Hoe fraai en warm dan ook dit gansche tweede deel - de heilrijke gevolgen der drukkunst schetsende - met regt genoemd worde, het eerste, het pleit voor koster als uitvinder, en dus voor Haarlem en het geheele feest, is ons nog uitmuntender voorgekomen.
Hoe gepast en lief is reeds de inleiding, over den band, van betrekking en belangstelling, die de menschen, in kleiner en grooter kringen, omvat, toegepast op de uitvinding van éénen man, als stoffe van blijdschap voor eene stad, voor het gansche land, en eenmaal voor het geheele menschdom, gereed den tegenwoordigen dag te vieren! Hoe wijs, en toch inderdaad onverwacht, is de beschouwing van koster's verrigtte, als gegrond op die nijverheid en dat geduld, welke onzen landaard onderscheiden! Hoe fraai is alles, wat hier gezegd wordt, om