Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJacob Cats zedelijke en meest bijzondere Schoonheden, bijeenverzameld en op eene alphabetische orde gebragt door Mr. Sandelin. Te Brugge, bij Bogaert-Verhaeghe. 1822. In gr. 8vo. 482 Bl.
| |
[pagina 498]
| |
| |
[pagina 499]
| |
terend aan het licht gebragt. Wij willen nu niet eens spreken van zijne miskende verdiensten als Latijnsch en Fransch Dichter, als man van veelvuldige kennis, geleerdheid en ondervinding, noch van hem als Staatsman, Burger, en wat dies meer zij; hetgeen ons doet uitroepen: O onuitputtelijke rijkdom! o onschatbare goedheid en grootheid tevens! Wie onzer geleerden, wie der alleraanzienlijksten daalde dus af ten dienste van allen in het gemeen en ieder in het bijzonder, zelfs tot de laagste klasse? Wie was Mensch, wie Dichter tot nut van 't algemeenGa naar voetnoot(*) als cats? De Heer sandelin, een geacht Schrijver van Brugge, levert ons hier zedelijke en meest bijzondere Schoonheden van cats, door hem bijeengezameld en op eene alphabetische orde gebragt. Het doel is loffelijk. Een Zedekundig Woordenboek uit cats te trekken, is eene verdienstelijke onderneming; de bijzondere schoonheden van cats in het licht te stellen, is niet minder prijsselijk; maar om dat doel te bereiken, wordt veel meer fijne smaak, oordeelkunde en moeite vereischt, dan men zoo wel meent. Het juiste punt te treffen, is ten uiterste moeijelijk. Hier vindt men iets te lang, daar te algemeen, ginds voor geen enkel woord of opschrift genoeg bepaald en geschikt. Met één woord, men moet cats kennen, door en door kennen, en tevens de moeijelijke kunst verstaan van te kiezen en te onderscheiden, om hier uit cats iets te leveren zoo 't behoort; maar dan ook is het werk dubbel goud waard. Nemen wij nu deze moeijelijkheid des werks in aanmerking, zoo heeft de Heer sandelin, als een man van verdiensten, iets goeds geleverd, zonder ons echter nog geheel voldaan, of niet veel te wenschen overgelaten te hebben. Voorbeelden bij te brengen, is gemakkelijk. Men sla het boek open: Hart. Een hart van kwaad bewust, dat pijnigt allermeest. Schoon dit beter bij Gewisse misschien gevoegd had, kan het hier wel zijne plaats behouden; maar hetgeen dan volgt: Die trotsch zijn, enz. past zeker beter bij Nederigheid; en wilde men er iets voor in de plaats stellen, dat tot het verliefde hart behoort, men kieze het zinne- en minnebeeld van de Schildpad: | |
[pagina 500]
| |
Soekt iemand los te zijn van alle minnebanden,
Soo laat de vrijster daar, en trek naar vreemde landen,
Roept Nazo tot de jeugd; maar naar dat ik het vind,
De raad, dien Nazo geeft, en is maar enkel wind.
Ik hebbe ver gezeylt, ik hebbe veel gereden,
En siet het oude pak dat kleeft mij aan de leden,
Dat draag ik op den berg, dat vind ik in het dal:
Ach! wat in 't harte woont, dat voert men overal.
Wij bepalen ons, kortheidshalve, bij dit ééne voorbeeld, met andere gemakkelijk te vermeerderen, en gelooven, dat ieder met ons gevoelen zal de moeijelijkheid, om, bij zulk eene onderneming, juist en bepaald plaatsen van cats bij te brengen daar en zoo 't behoort. Zeker heeft de Heer sandelin door zijnen arbeid, die zeer nuttig en loffelijk moet geacht worden, veel tot een welaangewend gebruik geleverd, en het werk heeft alzoo zijne nuttigheid. Het Leven van cats, voor hetzelve, heeft ons zeer wel bevallen; minder de Inleiding met de hoofd-, voorname of algemeene deugden, en de ontvouwing van Voorzigtigheid, Regtvaardigheid, Kracht en Matigheid, hier, naar ons oordeel, minder voegende. Voor het werk heeft men een welgevolgd houtsneeprentje of afbeelding van cats, met een bijschrift van p. van genabeth. Wij durven dit werk van sandelin gerust en van voller harte aanbevelen; schoon het anderen niet behoeft terug te zetten, die voornemens zouden zijn, iets dergelijks te leveren. In allen gevalle het ontwerp gedacht en bij de hand genomen te hebben, om van de uitvoering, niet onverdienstelijk, niet eens te spreken, is, onzes oordeels, een onverwelkbaar lauwerblad voor den Schrijver, wien wij, benevens alle de zoo ijverige en edelaardige beminnaars en beoefenaars der Vaderlandsche Letteren te Brugge, de broederhand, opregt, gul en hartelijk, toereiken. II. Veel wordt er te Brugge in het gemeen ten beste der voormelde Letteren gedaan, inzonderheid door de Koninklijke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, van welke een uitgegeven bundel voor ons ligt, en waarvan de Heer sandelin Kommissaris en een der voornaamste Leden is. Niet alleen blijkt uit dezen bundel verder het aantal en gewigt der Leden, maar ook de uitschrijving en bekrooning van prijswerken, en inzonderheid van het Lofdicht op den vermaarden simon stevyn door den bekwamen en ijverigen van someren; alsmede de viering van den tweeden verjaardag der Maatschappij, op den 3 Dec. 1821. Men vindt er voorts eene korte, maar zeer belangrijke Redevoering, door den Heer van der fosse. Gouverneur der Provincie van Westvlaanderen, bij die gelegenheid gehouden, ten voorbeelde, zoo wij hopen, van andere Zuidelijke Gouverneurs; het algemeen verslag der werkzaamheden van het Genootschap van 1820-1821, door voormelden Mr. a. sandelin, waar- | |
[pagina 501]
| |
uit men ziet, dat met hem de Heeren schuermans, liebaert, verhaeghe, moulaert, de muelenaere, van genabeth, de mey, jooris, imbert, simons, bogaert-verhaeghe en de ridder, de laatste zelfs tweemaal, spreekbeurten hebben vervuld. Dan volgt weder eene korte en krachtige Redevoering van den Heer c.a. vervier over de Weldstrijden der Letterkundige Maatschappijen, beschouwd als een krachtdadig middel ter bevordering van Taalkennis, van Volksgeest en van Verbroedering, uitgesproken op den 5 Dec. 1821, en eene Redevoering van f.t. verhaeghe over s. stevyn, die gewigtige bijzonderheden bevat, en in de Maatschappij gelezen werd den 9 Jan. 1821. Dezelve is gevolgd van het waarlijk te regt bekroonde Lofgedicht van den Heer van someren in twee Zangen, en eene Navolging der Ode van horatius: Donec gratus eram tibi, etc. door den bekwamen j.f. willems, van Antwerpen. De Heer lambin, van IJperen, levert daarna eenige vaderlandsche dichtstukjes; de Heer vervier, van Gent, dichtregelen in denzelfden edelen geest, benevens Mijn vaarwel aan Fillis. Daarop vinden wij hier herhaald de Opdragt van het zoo even door ons aangekondigd werk van den Heer sandelin over cats aan de Maatschappij, en de Inleiding van dat werk, die althans hier had kunnen weggelaten worden, gelijk ook het Bijschrift van genabeth. Ten slotte heeft men eene zeer wèl gestelde korte Redevoering van den Heer de ridder, gehouden den 20 Nov. 1821, over den oorsprong en aanwas der Spraak, en haren invloed op de beschaafdheid der Volkeren en Vaderlandsliefde, te gelijk over den indruk van deze hoedanigheden op alles, wat de Spraak kan bevorderen, welker laatste woorden als 't ware de onze makende, wij met getroffen en dankbaar gevoel uitroepen: Bloeije deze regt vaderlandsche Maatschappij! III. Het derde stuk, dat wij aankondigen, zijn mede Voorlezingen, in dezelsde Maatschappij, gelijk men ziet, gehouden, door den Heer ths. van loo. Deze Voorlezingen zijn Dichtstukken, waarover wij gaarne, bij meerdere ruimte, naar eisch van derzelver belangrijkheid, breedvoeriger zouden uitweiden, voornamelijk om eens groudig te toonen, wat ons meer en wat ons minder behaagt. Genoeg zij het thans, dat wij den aanroep van het eerste stukje, om zoo te spreken, te Heidensch, te vreemd vinden, vooral om hetgeen er op volgt: Gy dan ô lieve jeugd! enz. dat er nu vreemd op valt, gelijk ook de in vele opzigten uitnemende regels: Neemt in uw moedertael ô Dichters, meest behaegen,
En 't zy u zoet een blyk van liefde haer op te draegen,
Een kroon van lettergoud, gelouterd in den gloed
Van vaderlandsche min, die 't hert ontsteeken moet. -
O waerde moedertael! ô pronkstuk aller taelen,
Gy zult niet langer meer verstooten moeten dwaelen,
| |
[pagina 502]
| |
Het tydstip nadert dat gy uyt het ballingschap,
Welhaest zult khmmen op den hoogsten glori-trap,
Dat gy den schampren hoon der dwaesheyd zult verdooven,
En praelen haer ten spyt in groote Vorsten-hoven.
De woorden echter, dit 't hert ontsteeken moet, komen vrij lam achteraan. Iets van dat vreemde vinden wij ook hier en daar in het dichtstuk, Den Veldslag by Nieupoort, dat, ondanks eenige gezochte uitdrukkingen, eenen regt goeden en dichterlijken aanleg en geest van navolging toont. Men leze, b.v. Nu ryst de woede in top, al d'herten zyn verhit,
De kleppers trippelen, en schuymen op 't gebit.
O Hemel! op 't gedruys van legerwagens, peerden,
En krygsvolk zwervende met uytgetoogen zweerden,
Den veldeling verschrikt, verlaet zyn strooyen dak,
Werpt op zyn schouderen in haest een wigtig pak,
Neemt vrouw en jonge kroost die kermen, weenen, huylen,
En gaet zig nevens die ver van 't gevaer verschuylen.
Hy vlugt, maer vlugtende ach! hy slaet zyn oog nog om,
En reeds verslind de vlam zyn erf en eygendom.
IV. Hetzelfde onderwerp, de overwinning bij Nieuwpoort, is ook behandeld door den Heer j.j. lambin, van wien wij reeds gesproken hebben, in een, gelijk men ziet, door hemzelven betiteld Heldendicht. Wij geven echter den voorrang aan het werk van den Heer van loo. Men oordeele zelve! Dus begint de Heer lambin: Reeds gloeyde vryheydsvuer in 't hart der Batavieren,
Wier heldendeugd hun schonk een tros van krygslauwrieren;
Reeds zwaeyde op Turnhouts vest hun blanke zegevaen;
Grol, Rhinberg, Oldenzeel zag 't roekeloos bestaen
Des traegen Kastiljaens door Maurits neêrgeslagen;
Reeds scheen het Neêrlandsch ryk met luyster op te daegen;
Nu was den tweeden Phlips, na meenig staetsorkaen,
Wie vrugteloos 't geweld en heerschzucht waent te ontgaen,
Gedaeld in 't somber graf op 't voetspoor zyner vadren;
Trotsche onafhanklykheyd sloop in elks kloppende adren:
Het zuchtend vaderland, beroofd van vrede en rust,
Wier vonken Alba reeds sints lang had uytgebluscht,
Had, door wanhoop getergd, zyn kluysters stout verbroken,
Gesmeed in zwavelvuer door wreedheyd aengestoken,
Wen Neêrlands grootsten held, een telg van Nassaus vorst,
By Nieupoort met zyn heir strydzuchtig landen dorst,
Om Albrechts legerschaere in haeren togt te stuyten,
En, graeg naer oorlogsroem, waer 't mooglyk, in te sluyten.
V. Na de stukjes uit het letterlievend Brugge over dit onderwerp te hebben vermeld, nemen wij met genoegen ook in handen den Herder op het Slagveld te Nieuwpoort, aan wien de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Dichtkunde te Nieuwpoort een' buitengewonen eerpenning heeft uitgereikt. | |
[pagina 503]
| |
Is in het algemeen de moeite, die zich de Heer visscher te Brussel geeft, ter bevordering der vaderlandsche Letterkunde, groot, inzonderheid blijkt zijn ijver voor de Nederlandsche Dichtkunst; en dat hij er zelfs goeden aanleg toe heeft, toont dit dichtwerkje. Het is waar, de inleiding voor het gedicht, of het hoofd voor het ligchaam, is te groot; de gedachte op den beroemden Herder bij het Slagveld van Cannae, door den te dezen opzigte niet genoeg bekenden en werkzamen Hoogleeraar van lennep, is niet onnatuurlijk; maar er is iets eenvoudigs, natuurlijks en treffends in dit tafereel, dat in voorstelling en uitdrukking bijzonder bekoort, en ons in den Heer visscher een' man doet zien, vrij van dat gedwongene en moeijelijke, hetwelk, helaas! tegenwoordig zoo menige kunst en kunstenaar ontsiert. Mogt zijn altijd prijzenswaardige ijver op den moeijelijken grond zijner woonplaats eindelijk meer algemeene vruchten voortbrengen, en niemand hem immer behoeven toe te roepen: - Non profecturis litora bobus ar as!
VI. Ten zesde kondigen wij aan eene uitnemende Redevoering van den hoogstverdienstelijken willems, van Antwerpen; een man, die den standaard der vaderlandsche Letterkunde in de zuidelijke gewesten als een held heeft vooruitgedragen, geplant, en nog, zoo wij hopen en meenen, beschermt en voorstaat. Deze Redevoering, over de Poëzij van den Dichter en van den Schilder, is althans allezins den Heere willems waardig. Dezelve is diep gedacht, oorspronkelijk, beschaafd, kunstig en doeltreffend. Wij zouden willems echter om de eigenlijke meening van de volgende vermaning kunnen vragen: ‘Gy, leverige Kweekelingen aen Antwerpens Academie! veelbelovende jongelingen, in wie het Vaderland met welgevallen zich allen roem voorspelt! miskent uwe verhevene bestemming niet; weest geene drooge navolgers en afschetsers van gemeene voorwerpen; tracht hooger vlugt inteslaên dan dezulken, wier prozastyl zich by doode muren en alledaegsche gezichten laet vergenoegen! Zet uwe voortbrengselen dichterlyke kracht en sprekende denkbeelden by!’ - of den nog in dit opzigt bekrompene Jongelingen, op onze beurt, kunnen toeroepen: ‘Kweekelingen! miskent uwe verhevene bestemming niet; gevoelt het, wat kunst is; hoe de gansche natuur als voor u open ligt, zelfs het lage door u verheven, het onedele edel kan worden; hoe doode muren bezielde tafereelen, alledaagsche gezigten verrukkende voorstellingen, door u, kunnen worden, en hoe uwe kunstkracht een hemelsch vuur is, dat alles, niets uitgezonderd, navolgt, ja schept en verheerlijkt!’ VII. Ten slotte vermelden wij van denzelfden willems een allervoortreffelijkst Gedicht bij 's Konings komst te Antwerpen, en kunnen ons niet weêrhouden, tot opwekking van alle Nederlanders, een goed gedeelte van dit meesterstuk over te nemen: | |
[pagina 504]
| |
Des grooten Zwygers heldenbloed
Vliet Neêrlands Koning rein door d'aders.
Gaen we ook Hem juichend te gemoet:
Wy zyn de kindren van die vaders.
'T geen d'eerste willem had bedagt
Heeft d'edle Zoon tot stand gebragt.
Hy strekt Bataef en Belg ten hoeder;
Verbind den broeder aen den broeder.
Zoo baert de tyd, na eeuwen dragt,
De vrugten van 't ontboeyd verleden;
Zoo erft het laete nageslagt
Waer d'ouders lang vergeefs om streden;
Zoo schiet d'in schyn verdorde boom,
Gelaefd door d'opgewelden stroom,
Op eens zyn botten, takken, twygen,
En doet zyn kruin ten hemel stygen.
Waer leeft een Koning, Hem gelyk?
Waer is er ooit een vorst gevonden,
Zoo wars van prael, in deugd zoo ryk,
Zoo naeuw aen 't Vaderland verbonden?
Geen toegang is tot Hem ontzegd:
Gy smeekt om hulp - Hy schaft u recht;
Gy klaegt - Hy troost u, is uw rader,
En waer Hy weigert, 't is als vader.
Hoe klein by Hem, hoe arm zyt gy,
Monarchen! in uw hof gevangen!
Die altoos beeft voor muitery,
Met wagt op wagten dekt uw gangen,
Als of uw volk uw vyand was!......
Slechts door het afstandpeilend glas
Durft gy uw onderzaet beglueren,
En schuilt en schrikt in gulden mueren.
Neen, zoo is Neerlands Koning niet!
Geen dubble wagt moet Hem omgeven;
Hy wil, in voorspoed of verdriet,
Te midden van zyn kindren leven.
Hy aêmt met hen de vrye lucht,
Voor oproervlaegen onbedugt,
En voelt zich dan het best beloonen,
Als wy Hem onze liefde toonen!
|
|