Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Reis ter ontdekking van eene Noordwestelijke doorvaart, uit de Atlantische in de Stille Zee, gedaan in de jaren 1819 en 1820, door de Schepen the Hecla en the Griper, onder het bevel van W.E. Parry. Uit het Engelsch. Met Kaarten en Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1822. In gr. 8vo. f 5-10-:
| |
[pagina 483]
| |
ve eene poging door phipps, in 1773, scheen men voor uitgemaakt zeker te houden, dat de Noordwestelijke zoo wel als Noordoostelijke doortogten (indien de eerste al bestond, waaraan men grootelijks twijfelde) door het ijs volstrekt ondoordringbaar gesloten waren. Cook zocht den doortogt wel tusschen Amerika en Azië, (en zijn spoor is sedert door velen, laatstelijk nog door den jongen kotzebue gevolgd, die echter niet ver genoeg Oostwaarts heeft kunnen doordringen) maar die ten Noordwesten door de straat Davis werd niet meer opgespoord, hoezeer hearne, in 1771, en mackenzie, in 1789, eene IJszee in het Noorden van Amerika hadden ontdekt. Een toeval bepaalde de in dit stuk boven allen lof verhevene Engelsche Regering, om de Aardrijkskunde met de beslissing van dit nog in het duister schuilende punt te verrijken. In 1815, vooral in 1816 en 1817, werden ongemeen groote ijsbergen en ijsvelden op eene lagere breedte gezien, dan gewoonlijk. Men sprak van de geheele losbreking der ijsbank langs de kust van Oud-Groenland. Bremer Schippers zouden den 81 Graad N.B. hebben bereikt, zonder ijs te bespeuren; en de Engelschman scoreby bevestigde deze ontdekking. Nu herleefde de hoop, niet alleen op warme zomers (van 1815-1817 door het op onze breedte smeltende poolijs gehinderd), maar ook op de ontdekking van den N.W. doortogt. De Engelsche Regering zond dus, in 1818, Kapt. ross met het Schip Isabella, en Kapt. parry met den Alexander, op ontdekkingen in de straat Davis en Baffins-baai uit. De uitslag derzelve was niet zeer bemoedigend, en stelde groote verwachtingen te leur. Kapt. ross, het Opperhoofd der onderneming, bevestigde in allen deele de vroegere ontdekkingen van baffin, nopens den zamenhang des lands rondom de baai van dien naam. Zijne eigene ontdekkingen bepaalden zich tot eenen stam van Eskimo's op 76 en 77 graden N.B. (dus de noordelijkst wonende wezens van ons geslacht, die men kent) en verscheidene landspitsen en baaijen, eene van welke, de Lancaster Sond, volgens het gevoelen van Kapt. parry, den | |
[pagina 484]
| |
tweeden Bevelhebber, en van den Heelmeester fisher, (die ook deze reis heeft beschreven) naar alle vermoeden een' doortogt naar het Westen opleverde. Kapt. ross beweerde stellig het tegendeel gezien te hebben: de Britsche Admiraliteit zond echter, om niets onbeproefd te laten, wat tot bevordering der wetenschap strekken kon, Kapt. parry nogmaals uit, om den doortogt door de Lancaster-Sond te beproeven, in twee Schepen, de Hecla, onder zijn bevel, en de Griper, onder dat van Kapt. liddon. De Heelmeester fisher, die te voren zijn gevoelen had helpen verdedigen, verzelde hem ook op dezen togt; en zijn verhaal, nog vroeger dan dat van den Kapt. uitgegeven, verschijnt thans, omtrent gelijktijdig met eene verkorte overzetting van het officiéle dagverhaal, in onze taal in het licht. Eene reis naar zulke gure gewesten, als waarheen deze Schepen bestemd waren, kan natuurlijk die bekoorlijke verscheidenheid en lagchende natuurtafereelen niet aanbieden, die een togt naar de keerkringsgewesten, of slechts naar eenigzins door de Natuur begunstigde streken, ons oplevert. Hier is ijs, eeuwig ijs, op het land zoo wel als op de zee, bijkans het éénige voorwerp, 't welk men aanschouwt. Gedurende tien maanden is er naauwelijks een plantje, een grassprietje te zien; en wat dan nog in Julij en Augustus? enkele veldbloemen, een weinig zuring, gras en mos. Aan boomen, aan struiken zelfs valt niet te denken. Niet zóó arm is het land aan dieren: nogtans - wat heeft het, buiten den muskus-os, het rendier, den beer, den wolf, den vos, den walvisch en het korhoen? Maar deze armoede der Natuur wordt vergoed door eene andere beschouwing van nog meer gewigt, die zich hier in vollen luister ten toon spreidt, - de ontwikkeling der menschelijke krachten. Worsteling van den Mensch tegen het Noodlot was de spil des Griekschen Treurspels; worsteling van den Mensch tegen de Elementen is een weinig minder verheven schouwspel. Men verbeelde zich twee kleine Schepen, - klein, ja nietsbeduidend in vergelijking der ijstorens en ijsbergen, die hen in het rond | |
[pagina 485]
| |
omringen, - stoutelijk doordringende in eene nooitbezochte Zee, te midden van honderd dreigende, onmetelijke gevaarten, waarvan er twee genoegzaam zijn, om de ranke kiel in hun midden te nemen en te pletteren te stooten! Men verbeelde zich Menschen, die kloekmoedig digte ijsvelden, die zij anders niet klieven kunnen, doorzagen, en zich dus een' weg banen naar een winterverblijf, (want de koude stremt eindelijk den verderen doortogt) waarvan men sedert onze moedige landgenooten op Nova-Zembla wel geen voorbeeld heeft, waar de koude soms vierenvijftig graden onder nul is, terwijl dus alles, wat slechts eenig vocht in zich bevat, moet bevriezen, en men in de Schepen zelve, niettegenstaande de bestmogelijke bedekking met planken en kleeden, en verwarming door kagchels, nog koude onder nul had! Men voege hierbij eenen nacht van drie maanden, (van den 4 November tot den 3 Februarij) waarin geene genoegzame bezigheid het scheepsvolk van het gevoel der grimmige koude konde afleiden, waarin men nogtans met de steenkolen zoo wel als het licht spaarzaam moest omgaan, uit hoofde der mogelijkheid van nog zulk eenen winter in die streken door te brengen; en dan zal men den moed en de blijgeestigheid dier mannen bewonderen, die geen oogenblik, te midden der meest ontmoedigende verschijnselen en gebeurtenissen, hunne opgeruimdheid verloren, die een nieuwspapier op het Schip uitgaven, om de 14 dagen met tooneelvertooningen de schare vermaakten, en, toen naauwelijks in de lente van 1820 het ijs weder opgebroken was, reeds dadelijk den gevaarvollen togt naar het Westen hervatteden, tot dat de volstrekte onmogelijkheid, om de ijsbanken door te dringen, hun den terugtogt deed aannemen. Wat zou horatius wel van deze Zeelieden gezegd hebben, die den eersten Schipper op de Middellandsche Binnenzee reeds eene driedubbele laag kopers om de borst toekende, en veel van de ijsselijkheden en gevaren dier Zee wist te verhalen?Ga naar voetnoot(*) - Het is niet minder belang- | |
[pagina 486]
| |
rijk, de vorderingen in kunsten en de verandering van denkwijze, in het tijdvak tusschen de overwintering der Hollanders in Nova-Zembla en die der Engelschen op Melville-Eiland, (twee en een vierde Eeuw) op te merken. De Nederlanders verloren hun Schip, doordien de scheepvaart toen nog niet de middelen bezat, om zich tegen het geweld der ijsschotsen te wapenen; maar hoe veel te verdienstelijker is dan niet hunne kloekheid, om het in de gebrekkige hut op het land, van de overblijfselen des Schips opgetrokken, een' geheelen winter door uit te harden, en in de lente een nieuw vaartuig te bouwen, om de Russische kust te bereiken! De Britten, met de veelvuldige hulpmiddelen, welke de werktuigkunde en nijverheid onzer dagen hun aan de hand deden, voorzien, behielden hun Schip te midden van het ijs, en waren dus ook veel beter in het volgende jaar tot de terugkeering in staat: daar de overwintering voorzien was, had men alles daartoe voorbereid, hetwelk bij de Nederlanders het geval niet was. Dezen zouden, in hunne omstandigheden vooral, tooneelvertooningen als een zondig vermaak beschouwd hebben, die de Britten in de negentiende Eeuw met regt voor eene onschuldige en zelfs, door de werkzaamheden bij den toestel, nuttige tijdkorting hielden. Dus heeft elke Eeuw hare bijzonderheden: doch over 't algemeen gaat het Menschdom in kennis vooruit. De winst, door deze reis voor de wetenschappen behaald, is allezins gedenkwaardig. Het is waar, de armoede en gestrengheid der Natuur dulden of beloonen daar geene nasporingen van belang omtrent de drie Rijken; maar men vindt toch nog menige bijzonderheid omtrent de diersoorten dezer streken, vooral omtrent den weinig bekenden muskus - os, van welken ons fisher een houtsneêplaatje mededeelt, en in wiens ongemeene ruigte (de haren haugen bijna tot den grond) zich op nieuws de zorg der Voorzienigheid, ook voor deze koude, bijkans onbewoonbare oorden, ten toon spreidt. De witte beeren schijnen er veel minder grimmig, sterk of talrijk geweest te zijn, dan in Nova-Zembla tijdens | |
[pagina 487]
| |
het bezoek der Nederlanders; althans wij lezen daarvan hier oneindig minder. (Men weet, dat zij de ergste vijanden der Hollanders waren.) Voor de Natuurkunde zijn de beschrijving en van het Noorderlicht, de bijzonnen en bijmanen, in deze hooge breedten, en vooral de opmerking van belang, dat het kompas hier zijne kracht verloor, doordien het Noorden altijd in de rigting van den voorsteven van het Schip bleef, zoodat de polaarkracht van den zeilsteen hier, door de gewone aantrekking (van het ijzer in het voorschip), werd opgeheven. Omtrent de weêrkunde is het merkwaardig, dat eene koude van 20 graden boven nul (en lager naar evenredigheid) de manschap meer aandeed, wanneer het hard uit den Noorden woei, dan de thermometer op nul bij stil weder. En nogtans was het doorgaans bij stilte veel kouder; zoodat zich het zonderlinge verschijnsel vertoonde, dat de manschap 20 graden beneden nul met genoegen op het dek kon wandelen, terwijl zulks, 20 graden hooger, door den wind zeer bezwaarlijk viel. - Omtrent de eigenlijke Aardrijkskunde zijn de ontdekkingen van belang. Het is nu wel tot den hoogsten trap der waarschijnlijkheid verheven, dat er eene Zee ten Noorden van geheel Amerika beslaat, welke met de I Jszee boven Europa en Azië den grooten bevrozenen koepel der Poolzee voltooit. De Reizigers vonden daarin geen vastland, maar eene menigte vrij groote eilanden, waarvan de Noordergrenzen onbekend zijn, zoo als Noord-Devon, Nieuw-Cornwallis, het Bathurst- en het Melville-Eiland, aan welke door de Engelschen gezamenlijk de naam van Noord-Georgië gegeven werd. Op Melville-Eiland was de Winterhaven, waar de Schepen van October 1819 tot Augustus 1820 vertoefden. De Lancaster-Sond is nu gebleken, wel degelijk eene breede invaart in de Barrows-straat te zijn. Ten Zuiden is eene landstreek, waarvan niet duidelijk gestaafd is, of het voor vastland (van Noord-Amerika) of voor een of meer groote eilanden moet gehouden worden, en waarvan het westelijke gedeelte op de Kaart van parry den naam van Noord-Somerset draagt. Hier | |
[pagina 488]
| |
was eene diep inloopende baai, die den naam van Prins-Regents inham verkreeg, doch die men, door het ijs, niet naar wensch kon opzeilen. - Alle deze berigten vindt men in de beide reisverhalen, die in alles zeer wel overeenkomen; echter hebben wij dat van den Heelmeester fisher met meer genoegen gelezen, dan dat van Kapt. parry, hetwelk, niettegenstaande al de verkorting, waarvan de Vertaler melding maakt, nog geenszins, naar ons gevoel ten minste, die aangename lectuur oplevert, die hij daarin meent te vinden. Eeuwige, vervelende herhalingen van den wind, het heen en weder zeilen door het ijs, de ligging der Schepen, enz. hebben ons dit boek, in zekeren zin, met moeite doen doorworstelen. Geheel anders is fisher's verhaal. Op een' onderhoudenden toon doet hij ons in zijne lotgevallen en die zijner makkers belang stellen; wij reizen, als 't ware, met hem, en hij heeft voornamelijk ook de verdienste, van bij de weinige voorwerpen uit de Natuurlijke Historie, die den Reizigers voorkwamen, te vertoeven, (hetwelk eene zeer belangrijke afwisseling geeft aan het anders noodwendig eentoonige verhaal) veel meer dan Kapt. parry, die ongetwijfeld een voortreffelijk Zeeman is, maar de kunst van schrijven niet verstaat. Fisher's verhaal is ook wel geheel kunsteloos, maar belangrijk door zijne eenvoudigheid, en leest aangenaam. Zijne twee houtsneêplaatjes, van eenen muskus-os en eenen Eskimo, beteekenen daarentegen niet veel; maar de Kaart is zeer goed, en duidelijker dan die van parry, (of ten minste de herleiding dezer Kaart en van die des Reizigers kotzebue door den Vertaler.) Parry heeft daarentegen een paar goede koperen platen. In één woord, de algemeene Lezer heeft meer aan fisher, die ook blijkbaar door een deskundig man van dit vak is vertaald. |
|