| |
Ter beoefening aangewende Vertoogen over het achtste Hoofdstuk van den Brief van Apostel Paulus aan de Christenen te Rome: door R. Speelman. Te Z. Boemel, bij J. Noman. 1823. In gr. 8vo. XXIV en 456 Bl. f 3-12-:
De Schrijver bidt aan elk vergiffenis, en een ootmoedig, bedachtzaam en bescheiden hart toe, die zich stoot aan zijnen naam, om gewigtige redenen voor dit zwaarlijvig boekdeel geplaatst. Naar die redenen laat hij ons gissen, Lezer! Tot aanbeveling des werks is de naam van speelman wel niet geschikt; en, schoon waarheid altijd waarheid is, al predikte haar de Duivel, is de ergernis, die men niet wegneemt, te voeden wel niet wijs of vroom gehandeld. Om zijns oogmerks wille, had speelman beter gedaan, wanneer hij zijn' naam had verzwegen; want, in welke handen nu of in volgende tijden 's mans werk ook kome door dien naam, (zie bl. IX, XVII) die zich aan dien naam stooten, laten het zeker ongelezen; waarbij zij echter niets verliezen. De man wil niets van of voor zichzelven zeggen; waarom dan aanstoot gegeven, en het volgende ook niet maar weggelaten? ‘Menigmaal vertroost mij de Heer - ook daarmede, dat zijn geest, de geest der genade er wel raad toe weet, en er ook genadig genoeg toe is, om door, in zijne alvermogende hand gepaste middelen, alle bederf in ons onder te brengen.’
Speelman was, weleer, waardig, althans geacht Leeraar in het Gereformeerd Kerkgenootschap, die ook als Schrijver over de Onmagt eenige vermaardheid ver- | |
| |
wierf, gelijk mede door een boekje voor de Nederlandsche Jongelingschap, waarvan de beoordeeling in dit Tijdschrift (voor 1814. No. 6) hem aanleiding gaf tot een' uitval op de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, (zie Rec. o.d. Rec. VII. No. 7.) De steller van dit verslag was reeds bezig met dien uitval te beantwoorden, uit hoofde des invloeds, welken speelman had door den reuk zijner regtzinnigheid en vroomheid, toen de man gemeente en bediening verliet, en sedert berucht bleef door de hem nagegane beschuldiging van Paederestie. Is het wonder, dat men zich aan zijn' naam stoot, en onvoldaan is met zijne betuiging: ‘de redenen, waarom ik mijn' naam niet verberg, zijn gewigtig, maar ik wil van en voor mijzelven niets zeggen;’ terwijl intusschen de man van dien naam, in de ernstigste taal der gemoedelijkheid, zich over de praktijk der Godzaligheid laat hooren? De Recensent schreef dit niet onbedacht neder, en zal zich verblijden, had hij hierdoor aanleiding gegeven, dat speelman zoo eens van en voor zichzelven schreef, dat de door hem gegevene ergernis althans beter werd weggenomen, dan door deze Vertoogen geschieden kan. Tot zoo lang houde hij zijn' naam liever verborgen, dan dat anderen zich stooten, al wilde hij over elk der 192 Kerkgezangen eene Commentarie schrijven, daar hij toch schijnt te moeten schrijven, zoo als wij er eene over het 37ste Gezang kennen, (die het leest, merke daarop!) door sommigen aan een' man van groote kunde en godsvrucht, (Rec. o.d. Rec. X. No. 3.) door anderen aan speelman toegeschreven.
Het schijnt, dat de voormalige Prediker over deze vervolgstof heeft geoefend, zoo als men dat noemt. De drieentwintig Vertoogen eindigen met Amen, somtijds nog een Halleluja er bij, waarop telkens eene opwekking tot het gezang en een gebed volgt, bij hetwelk men aan Matth. VI:7 maar niet denken moet. Deze Vertoogen, met welke speelman niet weinig is ingenomen, blijkens het Voorberigt, waarin bij zoo wat uitweidt over uitlegkundige vrijheid en de noodzakelijkheid der van hem
| |
| |
gevolgde manier van voordragt, uit te lezen, was den Recensent onmogelijk, en scheen hem een onverantwoordelijk tijdverlies toe. Zie hier echter een en ander proefje:
Bl. 60. ‘Het is wat anders het vleesch nog in zich te voelen werken, ja zelfs onder de wet der zonde gevangen genomen, en als een met tegenzin medegaande slaaf te worden weggevoerd, en wat anders het vleesch zorgeloos in zich te zien heerschen.’ Recensent dacht, dat dit verschil niet zoo wijd is, en speelman immers ook, die bl. 75 schrijft: ‘Welke zullen deszelfs uitwerkselen zijn (die van het bedenken des vleesches) bij hen, die - als slaven van het vleesch de eeuwigheid in reden?’
Bl. 342. ‘Gij kunt geroepen worden tot het ondergaan van haat, smaad en verachting, omdat gij, zoo als men het noemt, een fijne zijt, ezv. ook kan het u verordineerd zijn, om, door vele kastijdingen en dikwijls treffende tuchtigingen, aan de zonde, mogelijk wel aan uwe bijzondere en nabijliggende zonde ontwend te worden, terwijl anderen, zelfs Godvruchtigen van u zeggen: hij heeft geen heil bij God.’
Bl. 379. ‘Al hadt ge u in de snoodste zonden verloopen, en dat gedaan tegen eene menigte van overtuigingen, ja tegen de teederste verpligtingen; al hadt gij het jaren lang daarin volgehouden, en al ware daaronder het bederf der zonde bij u zoo diep ingekankerd, en dermate door uw geheele wezen heen doorgedrongen, dat men eerder eene moorenhuid zoude blankmaken, en eens luipaards vlekken wegnemen zoude, dan dat zulk een verouderd bederd in u zou kunnen te ondergebragt worden, er zoude nog niet ééne reden bestaan, waarom gij u niet in die Goddelijke liefde en ontferming zoudt insluiten, ezv.’ - Zoete vertroostingen, voor hen, die zoo gaarne uit bevinding spreken en hooren spreken! Hier hebben zij hunnen man. o! Zij kunnen er zich zoo bij neêrleggen!
Maar reeds genoeg. Schristverklaring wacht men hier zoo zeer niet. In eenige aanmerkingen over sommige ge- | |
| |
zegden in dit achtste Hoofdstuk treft men die echter aan, maar, hoewel niet altijd verwerpelijk, weinig beantwoordende aan de verwachtingen, die de nederige man (Voorb. bl. VI) ons inboezemt, als hij ons zegt, alle hem mogelijke hulpmiddelen gebruikt te hebben, om de meening van den Apostel regt te verstaan, zonder iemand slaafachtig te volgen of na te schrijven, en dat hij getracht heeft ons geen oppervlakkig en onbekookt geschrijf in handen te geven. Recensent vond hier en daar wel iets, dat opmerking verdient, en van de waarheid van speelman's betuiging blijken geeft; maar dat op zijn begrip van des Apostels meening zijn systema en zijn subjective smaak meer invloeds hadden, dan gene op dezen, is duidelijk. Voor de lezers van dit boek zijn ook die nadere aanmerkingen grootstendeels zoo zeer te veel, als ze te weinig behelzen zouden voor anderen. Maar, wat is dat? Speelman is dan zeer tegen de citatiënjagt, omdat dezelve of den lust verraadt, om zeer groote belezenheid te vertoonen, of hunkering, om door het gezag van anderen den lezer voorin te nemen, en van beiden is de man zeer afkeerig. (VI.) Maar - wat heeft dan die omslagtige noot te beduiden, aan den voet van bl. 154-160 zoo bijster klein en digt gedrukt, ter wederlegging (anno 1823!) van het begrip, dat Jezus zijne bergrede hield, en dus ook zijn voorschrift tot het gebed gaf aan hen, van welke hij vooronderstelde, dat zij waarlijk reeds geloovigen en aanvankelijk bekeerden waren, en welke noot eindelijk nog heenwijst naar het Letterk. Mag., dat is naar speelman zelven? Wat, die sopperige aanteekening, bl. 236-238, over het op het hart brengen van Bijbelplaatsen door den H. Geest, waarbij de Leeraars van den Godsdienst nog eene pastorale les ontvangen?
Wat, dat Hebreeuwsch en Grieksch, dat hier en daar wonderlijk uitkijkt met Hollandsche letters? En hoe zullen dat toch die luidjes, die deze Vertoogen gebruiken, uitspreken, b.v. bl. 213 het woord Phanerhoein?
Nog een woord over de gebeden. Zoo dikwijls de man betuigingen van goede voornemens in dezelve hoort, ko- | |
| |
men ze hem voor als een pligtplegend vleijen met den mond; ‘men zal dus,’ zegt hij, ‘in de, door mij geleverde, (!) gebeden, zulke fraaije pligtplegingen niet vinden.’ Nu, dat kan wel waar zijn; die gading heeft, zie de gansche leverancie na! - maar, dat gedurig wederkeerend ‘o! och! ei! ach! ja, maar, neen,’ dat praten, redeneren, opperen en oplossen van tegenwerpingen aan God is ook zoo heel fraai niet. Het boek valt ons, hier, open bl. 386: ‘o Vadet! wanneer wij ons, in benaauwheden, als gansch ontblooten, voor u nederbogen, dan wendet gij u tot ons gebed, ezv.’ Bl. 387. ‘Honderdmaal is het ook ons ernstig voornemen, om u welbehagelijk te zijn, maar gij weet, wij kunnen daarin zonder uwe hulp, zonder den invloed, en krachtdadigen bijstand van uwen Geest niet slagen; dit heeft de ondervinding ons reeds lang en menigmaal geleerd.’ Derhalve, men zegge wat men wil, maar - de schuld wordt op God geworpen. Neen, speelman! de ondervinding heeft ons geleerd, dat wij Gode onbehagelijk zijn, wanneer wij den Heer door zijnen Geest niet in ons laten werken. Bl. 273 lezen we: ‘Wij, die dit schrijven, (nos poma natamus!) verkeeren thans in veel lijden, en onder de ervaring van menigvuldige zwakheden, maar het is ons eene zeer groote vertroosting, dat wij, wanneer wij ooit geroepen worden, om lijdenden te vertroosten, zwakken te ondersteunen, en hulpeloozen te helpen, en we kwamen daartoe nog al dikwijls in gelegenheid, wij omtrent hen nooit met koude ongevoeligheid, nooit met meesterachtige hardheid, maar met innig medegevoel en liefderlijke hulpvaar digheid zijn werkzaam geweest.’ 't Is zeker veel, dat men een
hulpeloozen kan helpen; maar toch zij, die door hunne heilige ambtsbediening geroepen worden tot der lijdenden en stervenden hulpe, en zich in die betrekking zoo vaak verlegen bevinden, zullen met speelman's gave des gebeds wel niet meer kunnen uitregten, dan met hunne voorzigtigheid en menschenliefde, althans niet tot eigen genoegen,
| |
| |
zij het dan al, dat een ander zich met den kranken troost behelpe, die hem hier wordt voorgeteemd.
Doch, scheide van dit boek de beoordeelaar, die, dacht hij niet aan den vloed der aan te kondigen geschriften, nog wel eens praten wilde over speelman's verklaring van het zuchtend schepsel, en de regt stichtelijke anekdote, bl. 313 medegedeeld; maar de lezer mag niet langer worden opgehouden. Alleen nog dit: het werk krielt van drukfeilen, van welke speelman zelf 25 malen kwalen opmerkt, dat, verholpen, in kwaden verandert; en het werk is opgedragen aan 's mans kinderen met een rijm, zoo als de poëzij in de Boekzaal der geleerde Wereld er meestal uitziet.
Recensent houdt dit geschrijf niet alleen voor onnoodig, maar voor onleesbaar ook voor allen, die zoo wel op verstandige stichting des gemoeds aanspraak mogen maken, als hij dat voor zichzelven vrijmoedig doet, wien de waterige stijl en het vrome gewawel van den Ex-Dominé erg heeft verveeld en gehinderd, en die hem, zoo hij eens, en welke soort van aanmerkingen hij op dit verslag maken mogt, bij dezen het laatste woord schenkt. |
|