Antikritiek.
Aan de Heer j.w. ijntem. Gelieft zo goed te wesen, dit onderstaanden in het volgend Noemer van uwen Letter Oefening te plaatzen, waarmede Gij Mij zeer zult verpligte.
Aan den beoordeeler van het werk, getiteld, Den Aartsvader Jacob, en het Regentschap van Joseph, in Egipten.
Gij vitter in den Hoogsten Graat,
U vitterij die kend geen maat,
Hoe! wil Gij 't al bedillen,
Moet een die wijnig heeft geleerd,
Geheel door U zijn overheerd,
Neen vitter neen, om U alleen,
Zou 'k Mij te waardig achten,
In Dothans Kuil, zou ik zoo'n Uil,
Voor Euwig doen vernagten.