verhalen, deels door brieven, aan den dag; dit vult het grootste gedeelte van het boek, en wij leeren daar zonderlinge menschen kennen, en zonderlinge ontmoetingen, b.v. een' braven man, die een meisje vraagt, en huwen wil, dat hij nimmer zag, alhoewel hij op eene andere verliefde, die hij schaakt, om haar te redden; en van dien en eenen anderen het rare huwelijk, waardoor, zonder dat de ouders dit merken, eene Freule eenen burger, en een Edelman eene schoolmeesters-dochter trouwt, hetgeen, zoo als dat in eenen roman geschieden kan, jaren aaneen geheim blijft. Nu, de paartjes zijn gelukkig! Van nog meer andere avonturen zwijgen wij. Genoeg, allen in dezen roman huwen naar hunnen zin, een paar trotsche, weinigbeteekenende deernen uitgezonderd, die echter ook naar haren zin gehuwd waren, maar de wegen des noodlots hard noemden, ofschoon die te haren aanzien slechts regtvaardig waren.
Noodlot! noodlot! dat bevalt ons toch niet regt; maar die naam is nu eenmaal in de mode, en de mode dwingt men niet. De roman heeft gewis eene goede zedelijke bedoeling; en evenwel vreezen wij, dat nu en dan eene mengeling van hetgeen waar en onwaar is bij dezen of genen wel eens onheil kan stichten; b.v. ‘Ik wil zeggen, dat het ongeluk, groot of klein, tot het menschelijk leven zoo goed behoort als het geluk, en dat God wèl gedaan heeft met uit onze aarde een groot rasphuis te maken, in hetwelk de honger onze tuchtmeester is, met het ongeluk. Want ik begrijp toch, dat wij met ons vieren hier, die niet tot de slechtste menschen behooren, meer verstand en nadenken gebruiken, om ons dragelijk gelukkig te maken, dan een boer in een van de huizen ginds, wiens dag in arbeid en slaap, eten en rusten verdeeld is tot aan zijn' dood, aan welken hij geen' tijd heeft te denken. Wij zien altijd op tot iets, dat wij niet weten te noemen, naar de eeuwigheid, van welke wij niets weten, gelijk de vorst, die bij zijn kasteel een' toren bouwen liet, om in zijne hoofdstad te zien. Het Vosgesische gebergte lag er tusschen, gelijk tusschen ons en de eeuwigheid het donkere, vreesselijke, ondoorzigtige graf. Het zien daarheen en daarachter is vreesselijk, ofschoon ik even zoo min altoos leven wilde. Moet gij niet bekennen, dat het ongeluk, hetwelk den mensch tot den arbeid dwingt, het graf en de donkere eeuwigheid het best doet vergeten?’