| |
Vier Brieven, gewisseld tusschen Mr. jacobus scheltema en jacobus koning, over de laatste tegenspraak van het regt van Haarlem op de uitvinding der Drukkunst. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1823. In gr. 8vo. 37 Bl. f :-8-:
Korte Beschrijving der Boeken, dsor l.j. koster, te Haarlem, tusschen 1420 en 1440 gedrukt, enz, en bij gelegenheid van het Feest ten toon gesteld.
| |
| |
Feestzang, bij de viering van het vierde Eeuwfeest der uitvinding van de Boekdrukkunst, te Haarlem. Door C. Loots, Ridder, enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1822. In gr. 8vo. 15 Bl. f :-5-8
XII Volks-liedekens, op bekende wijzen, ter vervrolijking van L.J. Kosters vierde Eeuw-feest; door Democriet. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1823. In kl. 8vo. f :-5-8
Wij voegen deze stukken bij elkander, omdat ze, hoe ongelijk ook in soort en trant, alle tot dezelfde belangrijke en heugelijke zaak betrekking hebben. Ja, het strekt ons tot een bijzonder vermaak, bij gelegenheid van dezelven, ongezocht te mogen terugkomen op het feest van licht en waarheid, zoo wel als van nationale eer, vóór weinige dagen te Haarlem gevierd. Recensent was zoo gelukkig hetzelve bij te wonen, en in het ruime genot en den voortreffelijken afloop, met zoo vele duizenden, te deelen. Het schoone weêr, de goede orde, de ware geestdrift der Haarlemmers, de vrolijke stemming van elkeen, bij de mededeeling aan onverwacht ontmoete vrienden of bekenden, uit alle oorden des lands, al meer en meer verhoogd, voldeden geheel aan den eisch eener herinnering, die met niets bijzonder onaangenaams (geene stroomen burgerbloeds, geene slagen, den vijandigen medemensch toegebragt) vermengd was. Vervolgens trad, voor eene talrijke en luisterende vergadering, de man op, algemeen als den eersten redenaar en schrijver van onzen tijd in dit land erkend, dubbel achtbaar om het vak, waaraan hij zijne zeldzame begaafdheden inzonderheid, zoo gelukkig, heeft toegewijd, en reeds de kroone der grijsheid dragende, terwijl nog jeugdig vuur en kracht uit alle zijne woorden spreken - hij trad op, en elks hart juichte die keuze te meer toe, omdat, volgens zijne eigene aanmerking, het feest zich als nationaal teekende door deze keus van den bewoner eener andere stad (den bevoegdsten, niet uit Haarlem, maar uit Nederland); ja elks hart kwam hem, als 't ware, te gemoet, en de uiterste stilte ving elk woord van zijne lippen op. Jammer is het, dat de keuze omtrent eenen dichter niet zoo gemakkelijk viel; jammer, dat er zelfs onaangenaamheden over dezelve tusschen hoogverdienstelijke mannen schijnen te zijn voorgevallen, waarschijnlijk, ja blijkbaar, op misverstand en welligt al te grooten ijver
van dezen of
| |
| |
genen gegrond; jammer, eindelijk, dat de voortreffelijke zanger, die metderdaad optrad, omdat hij, misschien uit bescheidenheid, den toon te laag vatte, en het publiek, uit drift, te spoedig en te veel wilde hooren, voor een groot deel niet verstaan werd. Hetgeen echter tot ons kwam, en dit was niet weinig, scheen der gelegenheid ten volle waardig te zijn. Het is onze taak noch ons oogmerk, alles te beschrijven. Maar gewis aanschouwde elk het vuurwerk des avonds met weinig minder genoegen. Daar schitterde het licht in den stillen duister waarlijk als koster's kunst in den nacht der middeleeuwen. Daar kon alles en ieder deel als zinnebeeld van de helderheid en kracht en schoonheid verstrekken, met welke zich de wetenschappen van toen af verhieven en verspreidden. Ja, hoe veel leverde ook de openbare verlichting der huizen op, om den feesteling bij het blijdste gevoel te bewaren; hier de hartelijkheid van den Haarlemschen burger, dáár het vernuft, de wetenschap en kunst, hem, als den nakomeling van koster, nog zoo gunstig onderscheidende!
Het is intusschen onbetwistbaar, dat de hooge mate van zekerheid, met welke de eer der uitvinding van de drukkunst thans aan Haarlem wordt toegekend, wel den besten grond en het stevigste voedsel voor de algemeene feestvreugde opleverde. En het is daarom, dat wij, in de eerste plaats, verslag doen van de twee stukjes, onder No. 1 en 2 opgegeven. Bij het eerste worden de schrijvers vermeld, gewis twee der verdienstelijkste kenners onzer vaderlandsche oudheid en geschiedenis. Hoe veel koning in het bijzonder gedaan hebbe, om de bewuste zaak in het licht te stellen, weet elk. En dit laatste woord, door hem en zijnen vriend in het midden gebragt, om alle verdere, gegronde tegenspraak - niet zoo zeer af te snijden, als wel op het helderst te doen zien, dat dit reeds gedaan was, en slechts nog overvloediger, op meerderlei wijze zou te doen zijn - is een nieuw bewijs van de bedaardheid, met welke de Hollander te werk gaat, eer hij zich iets bijzonders, boven andere volken, toeëigent. Wij kunnen bij deze aanmerking niet nalaten te herdenken aan hetgeen boven geprezene redenaar zeide, aan den eenen kant van alle de bijzonderheden, welke de overlevering bij ons omtrent de eerste beginselen der kunst weet te vertellen, in tegenoverstelling van het naakte en duistere van dat verhaal in Duitschland, waar die zelfde kunst zoo maar op eens als eene bijna volwassene
| |
| |
maagd te voorschijn trad, en aan den anderen kant, dat koster gewis alle de gevolgen en het gansche groote gewigt van zijne uitvinding zelf niet doorzag, maar slechts bedacht was op een winstgevend middel, om het kopiéren van allerlei geschriften gemakkelijk te maken. Deze stille winstberekening, gevoegd bij taai geduld en ijver, stemmen inderdaad geheel overeen met het volkskarakter, zoo men dan al meenen mogt, eene hoogere vlugt en stouter geest van uitvinding, die, als 't ware, op ééns licht in de duisternis ziet en spreekt, aan ons te moeten ontzeggen. Wij herhalen het dan, koning schijnt ons toe, de zaak voldongen te hebben; en wij bevelen deze brieven allen weetgierigen, niet min ernstig, dan zijne vroegere geschriften, aan.
No. 2 vermeenen wij van dezelfde hand te zijn voortgekomen. Het bestaat uit eene inleiding, eene korte en fraaije geschiedenis van de uitvinding, en eindelijk, als de hoofdzaak, het vermelde op den titel. Niet minder dan 24 nommers, bestaande I. uit Boeken, geheel met houtsneê-vormen gedrukt, II. Boeken, met losse gegotene letteren gedrukt, III. Bijzondere stukken, tot de geschiedenis der Boekdrukkunst behoorende, maken dien inhoud uit. Recensent zag ze mede ter genoemde plaatse, en kan zich alleen daarover beklagen, dat ruimte en tijd, deze twee noodzakelijke vereischten tot alle zinnelijke waarneming, bij al het gewoel der feestdrokte, moeijelijk waren te vinden, om de stukken zoo oplettend op- en waar te nemen. als zij gewis verdienden. Te wenschen schijnt het hem daarom inderdaad, dat eenmaal alle deze ligchamelijke bewijzen, ophelderingen en sieraden van de vroegste geschiedenis der boekdrukkunst voor altijd bij elkander gebragt, als een nationaal eigendom bewaard, en tot het meest algemeene nut gebezigd worden.
Hiermede van het prozaïsche gedeelte onzer stof scheidende, komen wij tot den Feestzang onder
No. 3. Dezelve wekte natuurlijk terstond eenig opzien. De voorrede, niet zonder scherpheid verslag doende van het provisioneel aanzoek, bij den dichter gedaan, om spreker, na van der palm, op het feest te zijn, daarna door niets bepaalds gevolgd, (zeker vreemd genoeg!) deed elk naar mate van zijne bijzondere geneigdheid over personen en zaken spreken. En ook het vers zal in dit verschil van opvatting ligt wel gedeeld hebben. Wij willen het niet ontkennen, haast meer kwaad dan goed kwam ons omtrent hetzelve te
| |
| |
voren. Vooral over zekere duisterheid wordt vrij algemeen geklaagd. Het is ook zoo, bij eene eerste lezing verstaat men niet terstond alles, leest zelfs wel verkeerd, ja blijft op eene enkele plaats (b.v. bij het laatste couplet van bladz. 10) zelfs lang twijfelachtig, of het gezegde hier of daar op slaat. Zoo kwam ons ook wel eens eene uitdrukking min waardig en zelfs een beeld min gepast voor. Maar, bij nadere beschouwing, meenen wij te moeten oordeelen, dat deze berisping bij eene mondelinge voordragt (waarop door den dichter gerekend is) meest overal zou zijn weggevallen, en dat (zoo het schijnt) eene mate van overhaasting met de uitgave, waardoor nu eens een scheiteeken verkeerd geplaatst, dan een van verbinding achtergelaten is, en zoo ligt meer, ook het hare tot dit misverstand heeft bijgedragen. Althans, gelijk wij terstond veel fraais, veel oorspronkelijks, en loots bijna geheel alleen eigens, in het vers opmerkten, zoo zijn wij op den duur al meer en meer met hetzelve bevredigd geworden. En het moge dan waar zijn, wat hij zelf aanmerkt, dat zulk een vlugtig zaamgesteld stuk niet moet vergeleken worden met de keurlingen, die op gouden en zilveren kroonen bogen - ja het zij ook zoo, als anderen willen, dat juist de zucht, om zekeren lieden eens vinnig de waarheid te zeggen en in eene soort van twistgeding te treden, niet ten gunstigste op zijnen zang hebbe ingevloeid - er is toch eene vastheid en vruchtbaarheid van gedachten, bij volkomene vermijding van godsdienstig geschil of ergernis voor eenige zoodanige partij, in hetzelve op te merken, die het ligt vele andere achter zich zal doen laten. Gaarne eene proef willende geven, valt het ons moeijelijk eene keus te doen; de aanhef? de vergelijking met de sterrekunde, bl. 9? Verhef, o Spaarne! uw' stillen stroom, bl. 12? Neen, het volgende sta er!
Daarom, o Haarlem! beet zoo fel
Het grimmig Spanje eens op uw muren,
Daarom moest ge al zijn' wrok verduren,
Uw wallen al den gloed der hel;
Daarom uw dierbaarst bloed vergoten,
U afgeperst den laatsten traan;
Daarom, nabij waar eens de loten
Diens booms zijn naar het zwerk geschoten,
Klinkt schor de naam van Spanjaards laan.
| |
| |
Maar zag u eens die achtbre stoet,
Wier schrift op half versleten bladren
Wij nog zoo zorglijk zaam vergadren,
Als paarlen uit den brand behoed: -
Hoe zou die u, o Haarlem! loven!
Homerus hief, op aller beê,
Een' lofzang aan, die door uw hoven
En breede bosschen drong naar boven,
En alle zangers stemden meê.
En ik zou, in de ziel ontroerd,
Verbrijzeld, weenend, zwijgend, hooren;
'k Zou door 't gevoel in mij herboren,
Door blijden dank verrukt, vervoerd,
Met tranen nog den boom bespatten,
Waar koster 't eeuwig schrift uit sneed,
Hem boven specerijhout schatten,
En vaster hem met d'arm omvatten,
Dan eens Apol den lauwer deed.
No. 4 betreffende, het is een aardig liedeboekje, en op de meest bekende, meest populaire voizen, gelijk wij plagten te zeggen. Als het nu maar gezongen en onthouden wierd! Maar och, wij vreezen, dat het, in zekeren zin, te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken zal bevonden worden; gelijk het maar al te veel met dergelijke soort van letterdingen gaat: de groote en geleerde, fatsoenlijke en beschaafde lieden zingen geene liedjes, en de anderen proeven er toch het fijne zoo niet van; zij hebben liever wat raars, wat nieuws, wat van St. Anna (respect voor de loffelijke uitzonderingen bij beiden). Ensin, wij durven onzen lezers het lieve, roode boekje wel aanprijzen. De drukpers, en het jaartal 1423, buiten op het omslag, doet deszelfs bestemming terstond kennen. En vrolijk, als de arme kinderen met de krentebrooden bij het feest zelve, mogen deze kleintjes van den ouden, goeden Democriet ons verslag besluiten! |
|