| |
Verhaal van eene Ontdekkingreis, ondernomen in 1816, onder het opperbevel van Kapt. J. Hingston Tuckey, naar de Zaïre, gewoonlijk genoemd de Congo, eene rivier in Zuid-Afrika; gevolgd door het Journaal van Prof. Smith, en van eenige algemeene aanmerkingen wegens de inwoners enz. Naar het Engelsch. Met Platen. Iste Deel. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1820. In gr. 8vo. 360 Bl. f 4-16-:
Onder de talrijke Vertalingen, waarmede onze Letterkunde overstroomd wordt, en die ons door hare menigte wel eens tot eene late aankondiging noodzaken, verdient deze Reis onderscheiding, zoo wel door den inhoud, als door hare goede bewerking. Geheel Europa heeft met belangstelling het oog gevestigd op de onderneming der Britten, om den uitloop des Nigers, en den oorsprong der Zaïre, die men voor ééne en dezelfde rivier hield, te ontdekken. Twee wegen werden daartoe ingeslagen; de eene, om den Niger af-, de andere, om de Zaïre op te zeilen, ten einde dus elkander te ontmoeten. Dit vraagstuk is door den voorbeeldeloozen tegenspoed, welke die Expeditiën vervolgde, wel onopgelost gebleven; maar altijd moet men toch aan de kunde, het beleid en den moed der ondernemers eene welverdiende hulde betoonen. De overbrenging dezer Reis in onze taal was dus geheel niet overtollig, zelfs voor het gros der Lezers; hoewel men erkennen moet, dat eene menigte kleine zeevaart- en zelfs natuurhistorische bijzon- | |
| |
derheden door den gewonen Lezer gerustelijk kunnen, en ook wel zullen worden overgeslagen. Voor den Geleerde, en ook voor den Zeeman, zijn deze altijd van belang; en wij zien vooral, in het tweede Deel, met verlangen het Dagboek van Prof. smith te gemoet.
De Inleiding is meesterlijk gesteld. Zij bevat een overzigt van den staat onzer kennis ten aanzien van den loop der Nigers en der onderscheidene gevoelens nopens deszelfs uitloop, - van het doel der onderneming, den aard der ziekte, die haar verijdelde, en de voornaamste levensomstandigheden van de edele slagtoffers der wetenschap, die ook hier (gelijk zoo velen in het begin dezer Eeuw) bij de ontdekking van Afrika's binnenste zijn gevallen. Het overige des boeks bevat de Reis zelve tot over den grooten waterval, niet verre van den uitloop der Congo-rivier.
Drie gevoelens bestaan er voornamelijk, wegens den uitloop des Nigers. Sommigen, waaronder de doorluchtige rennell aan het hoofd staat, meenen, dat hij zich in een binnenmeer, of liever lage landstreek, te midden van Afrika (Wangara), als in een' zak uitstort, en hetzelve in den regentijd aanvult. Anderen, waaronder men genoegzaam alle inwoners des lands mag stellen, en wier denkbeelden ook door de uitmuntende Reizigers hornemann, burckhardt en bowdich niet onaannemelijk bevonden zijn, (schoon rennell en ook tuckey in deze Inleiding dezelve voor physiek onmogelijk houden) gelooven aan de vereeniging, op de eene of andere wijze, van park's Joliba, of onzen Niger, met den Nijl, bepaaldelijk met deszelfs westerärm, of de witte Rivier. De derde partij, eindelijk, (want wij spreken niet van eene der ontelbare Duitsche hypothesen, volgens welke zich de Niger in de baai van Benin zou ontlasten, die hier genoegzaam weêrlegd wordt) aan wier hoofd de onvergetelijke park staat, houdt het daarvoor, dat de Niger zich met de Zaïre, of de rivier van Congo, die 5 graden ten zuiden der linie in zee valt, vereenigt. En het was deze onderstelling, tot wier onderzoek eene
| |
| |
der grootste en kostbaarste uitrustingen, immer door Engeland gedaan, op den 25 Februarij 1816 in zee stak. ‘Veelligt,’ zegt men op bl. 80 der Inleiding, ‘is het niet te veel gewaagd, te zeggen, dat er nimmer, noch in dit, noch in andere landen, eene ontdekkingsreis onder gunstiger voorteekenen, of met meer hoop op een goed gevolg, ondernomen is, dan die, welke de herkenning van de Zaïre ten doel had. De ijver en de bekwaamheid der personen, welke voor deze onderneming gekozen waren, de toebereidselen, die gemaakt werden, opdat hun niets, wat 'hun in hun onderzoek van nut kon zijn, ontbreken zou, de voorzorg voor de gezondheid der scheepslieden, alles scheen zich te vereenigen, om het welgelukken der onderneming te verzekeren. En ondertusschen was, ten gevolge van eene bijna onverklaarbare noodlottigheid, nimmer de uitkomst eener ontdekkingsreis ongelukkiger, dan deze.’ Eener noodlottigheid: want noch het gestel van vele der onderzoekers, zoo 't scheen reeds door menigvuldige reizen gehard, noch de aard van het luchtsgestel, hetwelk tuckey zelfs voor schoon en gunstig verklaart, scheen de sterfte van achttien personen in drie maanden (waaronder de Kapitein, de Luitenant en vier der Geleerden van de Expeditie) te moeten doen verwachten. Doch het schijnt eene besmettende koorts geweest te zijn, door vermoeijenis en hette veroorzaakt. Deze vier Geleerden waren ten deele zeer uitnemende menschen, wier verlies de droefheid van elken beminnaar der wetenschap opwekt. Prof. smith uit Noorwegen, een Kruidkundige, die reeds omtrent de Natuurlijke Geschiedenis van zijn Vaderland, van de Britsche en Kanarische Eilanden (welke laatste hij met den beroemden Geoloog von buch had bezocht) uitstekende verdiensten bezat,
was met die geestdrift voor de wetenschappen bezield, zonder welke men in dezelve nooit dan middelmatige vorderingen maakt. Hij bezweek reeds in den ouderdom van dertig jaren! - Nog merkwaardiger nogtans waren de levensomstandigheden van den Heer cranch, een' Engelschman van denzelf- | |
| |
den ouderdom, die zich uit den geringen stand van schoenmaker tot eenen grooten Natuuronderzoeker verhief, wiens bekwaamheden en verzamelingen zelfs de aandacht der opzieners van het Britsche Museum tot zich trokken. Ook hij kwam aan de Zaïre om 't leven. De verdiensten van tuckey, den Kapitein, en hawkey, den Luitenant der onderneming, (ook beiden overleden) worden mede geschetst. De eerste, een moedig en doorkundig zeeman, (ook in onze taal bezitten wij een werk van hem) moest 9, de tweede 11 jaren in Fransche gevangenschap verkwijnen; waarin de eerste ook van zijne vrouw gescheiden werd, en twee kinderen verloor. Naauwelijks aan zijn vaderland hergeven, verslond hem de moordende luchtstreek van Afrika.
Voor zulke verliezen zou het doel der onderneming, zelfs indien het bereikt ware, bijkans te duur gekocht zijn: en hoe gering kon nu de buit wezen, door de moedige slagtoffers in het veld der wetenschappen gemaakt! De Zaïre was zekerlijk weinig bekend. Behalve eenige belangrijke berigten, daarover door den Franschen Reiziger de grandpré medegedeeld, en die van den Engelschman maxwell, bezaten wij nog bijna niets over deze rivier, en Congo in 't algemeen, dan de oude berigten der Portugezen; vooral die van barros, welke, in weerwil van vele dwalingen, misvattingen en verouderde zaken, nog altijd voor de kennis van Afrika van zeer veel gewigts zijn. (Men vertaalt zoo vele nietsbeduidende geschriften: zou er niet iemand gevonden worden, die ons met de Decaden van barros, en daarmede met de wezenlijk bewonderenswaardige heldendaden der Portugezen in Oostindië, alware 't ook slechts bij uittreksel, bekend maakte?) Voor de kennis dezer rivier, en harer omstreken, aan het benedeneinde, is nu wel veel geschied; maar wij missen toch nog geheel de kennis aan hare hoogere streken. Ook bevat dit Deel meer zeevaartkundige, dan wel natuurkundige berigten. De zeden en gewoonten der inwoners zijn hier en daar ook ingevlochten; maar wij verwachten omtrent beide die onderwerpen nog meer van het tweede Deel, in het Journaal van Prof. smith, en de algemeene aanmerkingen, op den titel vermeld. Op den overtogt deden de Reizigers niet de Kanarische, maar de veel minder bekende Kaapverdische Eilanden aan, het verblijf van diepe ellende en kwijning. Tot het huis van den Generaal in de hoofdstad Porte Praye moe t men met eene ladder opklimmen;
het
| |
| |
vertrek was geheel ruw, zonder eenige versieringen, dan slechte heiligen-prentjes. De Gouverneur was een onbeschaamde bedelaar. De hoofdstad bestaat uit drie rijen hutten, uit steenen en slijk te zamengesteld. De soldaten zien er uit als ellendige landloopers, in lompen gekleed; de geweren zijn zonder een' haan. Men vindt er niet of naauwelijks sporen van landbouw. Geen wonder! bij den Generaal zoo wel, als bij den Gouverneur, vond men ‘een hals dozijn dikke vette monniken aan afel met welgevulde aangezigten, welke niets minder dan onthouding aankondigden.’ Overal, waar de monniken tieren, vindt men niets dan armoede en verval. - Voor 't overige heerscht er in de vermelding van het klimaat der Kaapverdische Eilanden eene schijnbare tegenstrijdigheid tusschen de opgaven van Kapt. tuckey en Prof. smith. De eerste klaagt over de droogte van het eiland St. Jago, en zegt, dat alle de jaarplanten zoodanig verzengd waren, dat men ze tusschen de vingers tot stof kon wrijven, terwijl er geene boomen gevonden worden, dan enkele kwijnende dadelpalmen en mimosa's, en enkele heesters in de vlakten; de Natuuronderzoeker smith, daarentegen, zegt, dat zelfs in het drooge jaargetijde de lucht zeer vochtig is, terwijl de plantenwereld, schoon arm in keerkringsgewassen, zeer vele uit de zuidelijke landen onzer gematigde aardstreek vertoont. De reden hiervan ligt aan het onderscheiden standpunt, waaruit die opmerkingen gemaakt zijn. Tuckey beschouwde het land beneden, van den verschroeiden oever der zee; smith 3000 voet hooger, op de koelere bergen.
Van de Kaapverdische Eilanden, of liever van het passeren der linie af, werd de manschap zeer door tegenwind, tegenstroom en windstilte opgehouden, en zelfs de invaart in de Zaïre ging met zulke groote zwarigheden verzeld, ‘dat de Haaipunt aan die rivier hun verschrikkelijker was, dan de Kaap de Goede Hoop voorheen aan de eerste zeevaarders.’ (Bl. 252.) Nogtans maakte men verscheidene opmerkingen wegens de visschen en zeevogelen; waarbij dan toch menigmaal verveling de ziel binnensloop. Aan land gekomen, ontmoetten zij heidensche Negers, die niet begrijpen konden, hoe men zulk eenen togt kon doen, zonder oorlog of koophandel te bedoelen. Een ander (de Mafoek of tolbediende van Malemba) schold de Europeërs uit, omdat zij geen' slavenhandel dreven, zeide, dat hij overladen was met
| |
| |
krijgsgevangenen, en die voor de helft der waarde zou willen geven. Allen, die te Malemba aan boord kwamen, waren bedekt met eene menigte fetiches (Afgoden), waartoe alles gading was, schelpen, horens, steenen, hout, lappen enz. ‘Wat het meest geacht scheen te zijn, was het been van een' aap, en zij hadden voor hetzelve even veel eerbied, als een goed Roomschgezinde voor het os sacrum van zijnen patroon. De voornaamste fetiche, die de Mafoek droeg, was eene gebeeldhouwde figuur, verbeeldende twee mannen in de alleronbetamelijkste houding, hangende aan een slangenvel. De gedaanten der gebeeldhouwde menschelijke figuren waren, in plaats van Negers te vertoonen, zoo als men denken zou, volkomene Egyptenaars, met haviksneuzen en hooge ontbloote voorhoofden.’ Deze plaats is zeer merkwaardig: zij bewijst, dat de Egyptische menschenvorm tot aan de tegenoverliggende kust van Afrika bekend is.
De Regeringsvorm is zonderling: onder den magtigen Koning van Congo zijn twee Onderkoningen, aan wederzijden des strooms; voorts bezitters van erfelijke leengoederen (Chenoe's); doch na den dood des bezitters valt het leen niet aan den zoon, maar aan den broeder of oom van moederszijde. Echter mag de Onderkoning, die de Chenoe's door het toezenden eener muts aanstelt, ook elken bloedverwant, naar verkiezing, benoemen. De Chenoe benoemt, op zijne beurt, de mindere ambtenaren. De vrouwen zijn volmaakt slavinnen; zij en de slaven nemen alleen den landbouw waar; zelfs Koningsdochters en Prinsessen moeten den grond bewerken. Het land is op sommige plaatsen zeer ruw, en door gemis van plantäarde op de rotsen onvruchtbaar; op andere komen koren en alle onze groenten voort. De huisselijke slaven worden niet of zelden verkocht; de handelslaven, daarentegen, uit krijgsgevangenen, gestolene kinderen of misdadigers bestaande, dienen meest tot den uitvoer naar Europa. In dit gedeelte van Afrika wordt de slavenhandel nu nog, na de openlijke afschaffing van denzelven door alle Natiën van Europa, behalve Portugal, op tienduizend menschen 's jaars gerekend, alleen naar de Portugesche bezittingen, (waarbij men dan nog die tallooze slagtoffers moet rekenen, die ter sluik, door Franschen, Spanjaarden, misschien wel Engelschen zelve, met te meer wreedheid, naar mate men dien ongeoorloofden handel meer bedekken moet, worden uitgevoerd.) De diefstal heeft bij de inboorlingen, althans omtrent Europeërs,
| |
| |
genoegzaam geene plaats. De mannen kleeden zich, beneden aan den vloed, bijna geheel in Europesche kleeding, doch zoo zonderling en smakeloos zamengesteld, dat zij naar hansworsten gelijken.
De ondiepten en rotsen in de rivier beletteden niet alleen het schip en transportschip der Expeditie, maar zelfs de sloepen, dezelve verder dan den waterval van Yellala op te varen. Zij begaven zich toen aan land, waar de wegen zoo steil en hobbelig waren, dat dit waarschijnlijk aan verscheidene Reizigers die doodelijke vermoeidheid (bij de ongewone luchtstreek gevoegd) zal hebben op den hals gehaald, welke hun het leven kostte; gelijk wij dit in het volgende Deel in bijzonderheden zullen vernemen.
De vertaling is zeer goed, zonder taalfouten, en, tot likteekenen ingesloten, aan de eenmaal aangenomene spelling getrouw. |
|