Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDen Aarts-Vader Jacob, en het Regentschap van Joseph, in Egipten, in Rijm gebracht: door A. de Jong. Te Utrecht, bij J.C. Fluck. 1823. In gr. 8vo. 88 Bl. f :-16-:Wij haasten ons, den Lezer bekend te maken met een vervolg op hoogvliet's Abraham den Aartsvader, gelijk de Dichter zelf het wenscht beschouwd te hebben. Of nu werkelijk hoogvliet, zoo als hij er zediglijk bijvoegt, veel in verhevenheid (boven hem, wil hij zeker zeggen) uitmunt, moge de bescheiden Lezer zelf beoordeelen! Op den Titel volgt een Versje van acht regels; - daarna een Voorberigt; - nu een kunststukje in vijf coupletten, elk van tien regels, op de vijftig letteren: den, aarts, va | |
[pagina 371]
| |
der, jaco b, en het, regents chap, vanjoz ef, in, egipte; - vervolgens eene Opdragt aan mijn Behuwd-Oom en deszelfs Huisvrouw, die deze eer enkel en alleen verpligt zijn aan het zonderling geval, dat zij in Jaar, en dag, juist evennaren; (het zijn oude luidjes van ruim 82 jaren;) - dan alweêr een Voorberigt, in zes coupletten, ieder van vier regels, met verzoek aan de Lezers, om dit gedigt, met Bijbeltaal beladen, uit vriendschap aan te nemen; - nu krijgt men nog een keurig Lofgedicht van c.v. stam; betuigende, hoe hij in Poëzij als kind zich voor onzen Dichter buigt, omdat dit stuk kenmerkt in zijn aard doordenking in 't verstand, en vlugheid in den geest; ik vind mijn Meester hier! wilt dus geen fouten zoeken; gedenkende ook met lof aan een ander handschrift van de jong, de Bundel der Affaren (!), dat ons, zoo wij hopen, mede niet zal worden onthouden; hitsende hem op nieuw met scherpen spooren aan, om, daar zijn vlugt nog niet is uitgevlogen, (terwijl men zich intusschen in dit Bad in volle ruimte baden kan) Isrels Nageslacht wat verder na te gaan; en verklarende, schoon vol met hem voldaan, dat de Dichter dit niet vermag te weigeren, omdat van hem, wien veel heeft, zal worden veelgenomen; - en daarop volgt dan nu het werk zelve, in zeven Verdeelingen, elke derzelven voorafgegaan van eene berijmde uitbreiding van dat gedeelte des tekstverhaals, in die verdeeling behandeld. Wij zullen, om plaats te vinden voor eenige keurige stalen ter proeve uit dit rijk gestoffeerd Gedicht, ons van alle aanwijzing der bijzondere schoonheden, die trouwens den Lezer van zelve in het oog vallen, onthouden. Ziehier al aanstonds den stouten aanhef: Als isaak abrams Zoon was veertig Jaaren oud,
En dat hij met zijn Nicht rebekka was getrouwd,
Zoo leeft Hij met Haar voort, tot aan de zestig Jaaren,
Toen zij in enen dragt twee Zoonen kwam te baaren,
Maar leed veel pijn en smart in haaren zwangren staat,
Dus klaagt zij in den nood aan God haar toeverlaat,
Met eenen bitten smart en gaat dees woorden uiten,
O God wil dit gewoel en deeze pijne stuiten,
En God heeft haar gezegt, al hoe zij kermd of klaagt,
Dat dit haar niet verligt, wijl zij een tweeling draagt,
En dat zij met elkaar zig reeds als toe berijden,
| |
[pagina 372]
| |
Om in hun Manlijkheid zig van elkaar te scheiden,
Zij scheuren zig als los in uwen zwangren schoot,
Maar houd in alles moed, ik zorg gij heb geen nood,
En geeft op alles acht dan zult Gij 't zien geschieden,
Als dat den minsten zal den meerderen gebieden,
Nu is de tijd vervuld en ziet rebekka baard,
En al haar pijn en smart en weedom is bedaard,
Twee Zoonen vlug en sterk komt zij gelijk te baaren,
Maar esau d'eerste was geheelijk ruig van haaren,
En jacob volgt daarna aan esau hiel gehegt,
Als worstelend te zaam om 't eerst geboorte recht,
Gij vind dit mijn verhaal aan U reeds hier gegeeven,
In moses eerste boek juist midden in beschreven.
Jacobs reis naar laban:
En jacob die is toen na laban opgetoogen,
En isaak zeegend hem en is met hem bewoogen,
En zegt bij zijn vertrek God geef u 's hemels douw,
En vettigheid der aard en zegen op u bouw.
Nu jacob gaat op reis en trekt uit Berseba,
Zegt Moeder goedenagt, zeg Vader nu ik ga!
Jacobs droom. De Godsstem:
Die roept hem toe en zegt, gij jacob isaaks Zoon,
Ik ben u Vadren God u schild en grooten loon,
Gij en daar gij op legt 't is al door mij geschapen,
Ik schenk u al dit land waarop gij legt te slapen,
En niet alleen dit land waarop u ligchaam rust,
Maar van de Noorderstrand tot aan de Zuiderkust, (enz.)
Hier rees nu jacob op van 't ongemaklijk bed,
En heeft de koers toen voorts het Oosten ingezet.
Bij laban aangekomen:
Die heeft na zijnen komst en welstand eerst vernoomen,
En hoe of Vader voer, of Moeder was gezond,
En hoe het met het Vee en met den Bouw al stond,
Hij zegt gij kunt bij mij een Maand lang wel loseeren,
Gij zijt mijn Zusters Zoon, gij hoeft niets te verteeren.
Rachels dood:
| |
[pagina 373]
| |
Ach zegt hij rachel ach! heeft U de spraak begeven,
Die zoo veel liefdetaal en raad mij gaf in 't leven,
Hij leid haar in het Graf, en digt bij Bethlehem,
En scheid zoo van haar af, met een beweende stem,
Hier leid mijn rachel nu, 'k kan nu niet met haar praaten,
Zet daar een teken bij en moet haar zoo verlaaten.
Isaaks dood:
En isaak die was oud, en al zijn leeden beven,
En zijne levenskracht, begint hem te begeven.
En isaäk die stervd, hij leid zijn hoofd ter neer,
En blaasd den adem uit en isaak is niet meer.
Potiphars huisvrouw..... Maar neen! dit voorval is
door den Dichter zoo kiesch, en tevens zoo uitvoerig behandeld, dat wij ons moeten vergenoegen met deze aanstipping, als van eene der keurigst bewerkte plaatsen; b.v. Zij riep toen overluid! ach buuren staat mij bij!
Joseph in de gevangenis:
Hij die op God betrouwd, het gaat dan hoe het gaat;
Hij word toch eens gered, het zij dan vroeg of laat.
Zoo gaat het joseph ook, want door zijn goede daaden,
Word hij van den Cipier, met gunsten overladen.
Hij word als Baas in Huis, van den Cipier bemind;
Maar dat hem meer verheugd, hij is jehova's vrind.
In hoogheid:
En pharo nam zijn Ring, en stak z'aan josephs hand,
Ten teken dat hij was, als Heerscher in het Land.
En deed om zijnen Hals, een groote Goude Keten,
En is in 's Konings Koets, in nommer tweeGa naar voetnoot(*) gezeten,
Met fijne kleeren aan, en rijd zoo door het Land,
Een ieder knield voor hem, een ieder kust zijn hand.
De hongersnood:
En Vader jacob had van goederhand vernoomen;
Dat men bij pharao, nog Koorn kon bekomen,
| |
[pagina 374]
| |
Toen zeid hij tot zijn Zoons! wat ziet gij op elkaar?
En klaagt van hongersnood, den eenen aan den aar,
Gaat na Egiptenland, en gaat daar Koorn halen,
En neem genoegzaam geld, dat gij het kunt betalen,
Nu gaan tien zijner Zoons, met Ezels op een pad.
De broeders bij joseph:
Nu spreekt hen joseph aan! wel wat zoekt gij hier lieden?
Met eenen forschen stem! komt gij het Land bespieden:
Waar komt gij zoo van daan? mij dunkt gij komt al wijd:
Ja 'k zie 't aan U gewaad? dat gij Verspieders zijt.
Waar 't Land meest is ontbloot, en 't laagsten is van Wallen,
Om 't naderhand met magt, en list te overvallen.
Neen zeide zij mijn Heer! Verspieders zijn wij niet,
Maar 't is uit hongersnood, alleenig maar geschied;
Wij bidden U om Graan, bij U te mogen halen,
Wij hebben geld bij ons, wij willen U betalen,
Wij allen zijnen Broers: en Zoons van eenen Man;
En op ons eerlijkheid, daar kunt gij vast op an.
En joseph stond er bij, en hoord' dees reden aan:
En was door dit verhaal, inwendig aangedaan,
Hij keerd zichzelven om, met tranen in zijn oogen,
Om die als in 't geheim, in stilten aftedrogen.
Zij hadden 't niet gemerkt, dat 't joseph kon verstaan,
Want joseph had een Tolk, die bragt hem alles aan.
Jacobs toorn, bij hunne terugkomst:
En jacob is misnoegd, en was geheel met nijd,
En zegt het is U schuld, waarom dit toch gezeid,
Had gij alleen gezegd: dat ik U had geboden,
Gij had niet met die praat, bij dezen Heer van noden.
Wat scheeld dat dezen Heer, wie uwe Ouders zijn,
Hij is toch ver van hier, hij is toch ver van mijn.
En jacob zeî in 't eind: zoo 't dan niet anders kan,
Zoo ga met benjamin! en neemt de reis maar an.
En daar gij heden mij, dan allen gaat verlaten,
Neem dan het best gewasch, van hier mee in U Vaten,
Neem Balsem op U reis, en ook een weinig honing,
En Meier en Speserij, bezorgd die aan zijn woning,
En Noten, Tarpentijn, en ook een deel Amandelen;
In hopen dat hij U, als vrienden zal behandelen.
Het gastmaal bij joseph:
| |
[pagina 375]
| |
De Maaltijd is gereed, en hij belast te eeten,
Is toen in dit vertrek, alleenig neer gezeten,
Aan een aparte disch, die daar alleenig stond,
In 't zelfde vertrek, daar hij zich toen bevond,
En is met al zijn Broers, in een vertrek gezeeten.
En joseph neemt de spijs, waarbij hij is gezeeten,
En geeft die aan zijn Broers, dat die daar ook van eeten.
Aan tien van zijne Broers, gaf hij een enkel deel,
Maar benjamin die kreeg tot vijfmaal toe zoo veel,
En bij dat vriendemaal, wierd deftig bij gedronken,
En joseph en zijn Broers, die raakten al beschonken.
De beker in den zak van benjamin gevonden:
Neen zeide joseph neen! gij alle gij zijt vrij:
Maar benjamin U Broer, die blijft alleen bij mij.
Den Beker is bij hem, en in zijn Zak gevonden,
Dus blijft hij hier als Slaaf, en gij word weggezonden,
Want benjamin U Broer, die hou ik voor een dief,
Maar dagt hij in zijn hart: och neen! ik heb hem lief.
Na de herkenning, ook aan pharao berigt, zegt deze,
regt vorstelijk: - Brengt U Vader mee, met al zijn Eigendommen;
Hij mag zoo lang hij leeft, hier in Egipten komen,
En al mijn beste spijs, die schenk ik hem om niet,
Ik ben van harten blij, als gij U Vader ziet.
Gij zeid toch nevens mij! om alles te gebieden,
En 't geen dat gij gebied, dat moet terstond geschieden,
Neemt in Egiptenland, een aantal Wagens aan;
Dat die met uwe Broers, na Canan medegaan,
En zegt U Vader aan: dat hij zich gaat bereiden:
Om met zijn Haaf en Vee, van Canaän te scheiden.
En dat gij Wagens zend, waarop men alles smijd,
En om dat Vrouw en Kind, geen ongemak en leid.
Dat ook den ouden Man, geen ongemak zou leiden,
Kan hij met zijn Gevolg, op deze Wagens rijden.
En zegt U Vader aan: alleen op last van mijn!
Gij kunt U leven lang, hier allen bij mijn zijn.
Zijn Broeders trokken op, met eenen groote Schaar,
En maken het geval, aan jacob openbaar,
| |
[pagina 376]
| |
Zij roepen Vaderlief! ô joseph! is in 't leeven,
Hij heeft ons al dat goed, en Wagens mee gegeven.
En simon is ook hier, en hier is benjamin!
't Is alles na U wensch, 't gaat alles na ons zin.
Jacob bij joseph:
Ach! zegt hij: [joseph namelijk] dat is 't eerst, in twee-en-twintig Jaaren,
Dat ik U weer mag zien, hoe is het U gegaan,
Wat was ik op die tijd, niet bitter aangedaan.
Jacob bij pharao ingeleid:
Wel zegt hij [pharao] ouden Man? had gij wel kunnen droomen?
Dat gij hier aan mijn Hof: door joseph zoude koomen,
Dat joseph uwen Zoon, hier zoo veel gunst genoot.
Neen zei den ouden Man: ik dagt hij was lang dood.
Maar zeg mij oude Man, mag ik U nu eens vragen?
U leeftijd schijnt voorbij, hoe oud zijt gij van dagen?
Ja zeide jacob! ja! mijn dagen vliegen heen, (enz.)
Jacobs dood:
Hierna wierd jacob ziek, en liet aan joseph zeggen?
Dat hij zich krank bevond, en bleef te bedde leggen,
En dat het wel kon zijn! dat hij dees aard verliet.
Hij legt zijn hoofd ter neer, en zegt hun al genagt:
En rekt zijn beenen uit, zijn leeftijd is volbragt,
Die hondert veertig was, en zeven Jaar daar neven.
Josephs dood, en besluit van het dichtwerk:
Hij zegt tot zijnen Broers, ik zal niet lang meer leven,
Ik ga mij nu geheel, tot mijnen God begeven,
'k Verlaat mijn braave Vorst! mijn pharo die mij mind,
'k Verlaat het gansche Hof! en ook mijn besten vrind.
Ik zeg U al: vaart wel! mijn Broers en al mijn kinderen,
Niets kan mij op mijn weg, tot mijnen God meer hinderen,
Ik stap gerustig voort, van 't een, na 't ander Hof,
Ik ga tot mijnen God! ik leg het leven of.
Hij heeft nog voor zijn dood, zijn Broeders laten zweeren!
Dat in Egiptenland, 't gebeent' niet zou verteeren!
Dus is 't: dat zijn gebeent', is uit Egiptenland,
Na Kanaän gebragt, en dat door moses hand.
| |
[pagina 377]
| |
Ten minsten moses heeft, daar orders toe gegeven,
't Geen in zijn tweede Boek, exodus staat beschreven,
In 't negentiende vers, van het dertiende deel,
Daar vind gij dat verhaal, zeer kort in zijn geheel.
Wij vertrouwen, dat de Lezer, erkentelijk voor het genoten vermaak, zich nu wel voldoende zal genoopt vinden, om zich dit meesterstuk van oorfpronkelijke Nederlandsche poëzij aan te schaffen. - Wij moeten nog, ten besluite, melding maken van eene lijst der Drukfouten, die de kleinste letter - feilen zoo naauwkeurig aanstipt, dat reeds gedachte vitter (maar vitters, weet men, knagen het gretigst aan de schoonste lettervrucht) ons vroeg, of hier niet de mug werd uitgezegen, en gansche kemels met huid en haar doorgezwolgen? Ja, hij dreef zijne bedilzucht nog verder; bewerende, dat de Heer de jong ééne belangrijke drukfout had voorbijgezien, loopende van bladz. 1 tot 88! |
|