| |
Gedichten van A.N. van Pellecom. Iste Deel. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. In gr. 8vo. X, 128 Bl. f 2-18-:
Er wordt, in het algemeen, een vruchtbare akker vereischt, om uitnemende vruchten voort te brengen; maar zulk een grond brengt ook vele vruchten voort, die daarom niet alle van de eerste soort zijn. Zoo gaat het ook met de dichtkunst, in onze dagen. En de Heer van pellecom wil zelf zijne voortbrengselen onder de meesterstukken der eeuw niet gerekend hebben. Waarom hij, die met het mediocribus esse poëtis zeker niet onbekend is, dan evenwel eenen bundel verzen in het licht geeft, schijnt hij zoo precies niet te willen zeggen. En wij eerbiedigen gaarne zijn geheim; daar het aanzoek van vrienden, en vooral van den uitgever, zelf, naar wij achten, een bevoegd regter over waarde of onwaarde, bij velen reeds genoeg zou zijn geweest. Wat wonder, dat zij, in het onderhavige geval, ten minste bres geschoten hebben; waarna eenige nadere overweging de gansche sterkte van des Dichters nederigheid, mistrouwen in eigene kracht, vrees voor Recensenten, of hoe deze heilzame schutsweren, zonder welke het land met kwade verzen, als zoo vele vijanden, overstroomd zou worden, al verder mogen heeten, ligt overhoop wierp. De aangehaalde tekst van horatius is dan ook, als alle andere teksten, onbepaald genoeg, om door elk op zijne wijze verklaard, en meer of minder cum grano salis, d.i. zoo wat gevende en nemende, opgevat te worden: want hoe zou anders eenig Zanger, de nederigste soort
| |
| |
van menschen, die bestaat, zoo als men uit hunne eigene betuigingen, in verzen vooral, menigmaal kan lezen, - hoe zou ooit iemand hunner het wagen, zijne heidebloemen, najaarsbladen en losse stukjes in het licht te geven? Neen, de nachtegaal heeft geen uitsluitend privilegie in het bosch, zoo min als de hoogstijgende leeuwrik in de vlakte; ook het vinkje mag mededoen, en in zekere mate doet ons zelfs al het getijlp en gesluit der lieve, vrolijke diertjes genoegen. ‘Als elk maar zijne gedichten niet uitgeeft,’ zegt men welligt; sed sua cum suis domi legat.’ Nu ja, dat is ook zoo. Doch alles met mate. En als een verstandig boekhandelaar zegt: ‘Gij moest mij van uwe verzen laten uitgeven,’ mag de Dichter dan ook niet, zoo omtrent als onze groote de ruyter, zeggen: waar de Heeren Staten hunne vloot wagen, daar waag ik mijn leven; vooral wanneer vrienden verzekeren, dat het werk zoo zwak niet is?
Om dan ter zake te komen, zoo betuigen wij opregt, dat buitengewone, geheel oorspronkelijke, het zij dan zoetvloeijende en harmonieuze, of grootsche en stoute, hetwelk ons den laatstgelezen Dichter, of zelfs zijn jongste gedicht, een tijdlang voor den eersten en besten doet houden, ons nog ooit zijnde voorgekomen, bij den Heer van pellecom niet gevonden te hebben. Integendeel verklaren wij van oordeel te zijn, dat zijne verschooningen, op grond dat hij de lier slechts bij tusschenpoozen behandelt, opregt en gepast zijn. De maat en het rijm doen hem gewis somtijds iets zeggen, dat hij anders zóó niet gezegd zou hebben; terwijl hij wederom ook de welluidendheid en gepastheid der woordklanken wel eens aan den zin en de meening opoffert. De kleine, zoogenaamd losse stukken behagen ons dan ook, over het geheel, best. Doch, alvorens tot eenig bewijs, of liever aanwijzing van dit een en ander, over te gaan, voegen wij er van harte bij, weinig middelmatigs, veel goeds, ja niet zelden fraais, in den bundel gevonden, en denzelven geheel met genoegen doorlezen te hebben.
Aan mijnen Vriend a. ijpeij, enz. Dit is zeker een der fraaiste, meer of min uitgebreide stukken. Er kwam echter eene herinnering bij ons op, bij het lezen van bladz. 5 en 6, die wij niet mogen verzwijgen; namelijk aan het versje van Jufvrouw of Freule de lanoy, dat met den haak van haar' baleinen rok eindigt. De Harderwijksche Hoogeschool
| |
| |
is zeker op verre na zulk een verachtelijk ding niet; maar groot en klein ontstaat toch slechts uit de vergelijking.
De Toekomst is ons voorgekomen min oorspronkelijk en treffend, meer dichtmatige inkleeding van belangrijke, ja, maar gewone, wijsgeerige gedachten te zijn. Of deze inkleeding teffens de waarheid niet wel eens van het spoor doe dwalen, althans de juiste grens overschrijden, laten wij onbeslist. - Het woord smakt, bl. 35, in deftigen, dichterlijken stijl, beviel ons niet, in dit verband:
Hij bidt; hij zweert een vast verblijf in 't vaderland,
Zoo slechts een golf zijn lijf behouden smakt op 't strand.
De Hervorming, Cantate, levert ons geene bijzondere stof tot aanmerkingen. Zij zal, door goede muzijk ondersteund, zeker veel stichtelijk genoegen bij de uitvoering hebben opgeleverd, en is, ook om de zuivere gedachten, wel waardig hier eene plaats te bekleeden.
Aan mijnen Vriend a.f. goudriaan. Kort en rijk van zin. Slechts die brokken long, uit rottende ingewanden, door Neptunus waterwolf, aan Hollands leeuw ontscheurd, deden ons min gunstig over 's Leeraars ontleedkundige bekwaamheden denken.
Bij de Graven mijner Kinderen. ‘Hier moet het hart spreken, en dat maakt welsprekend.’ Zoo dachten wij; en toch kon ons dit stukje niet regt behagen. Ja, mogelijk had de Dichter het weggelaten, indien de stof hem hetzelve niet dierbaar had gemaakt. Of zou het wel waar vernuft - wij spreken niet van gevoel - zijn, wanneer van pellecom, rozegeur op het kerkhof vernemende, zich daarover eerst verwondert, maar straks, het graf zijner kinderen ontdekkende, de oplossing daarin vindt, dat deze roosjes geplukt en naar beter' hof gebragt zijn, terwijl struik en bladeren hier rusten? Ook wordt hier en daar meer stroefheid gevonden, dan wij van hem gewoon zijn. Bij voorbeeld, deze (trippelende) regel: Schoon made en schoon worm u thans knagen.
De Laster. Eene, uitvoerige, voorlezing. Dit is zeer stout aangevat, vol van allerlei sieraden en hulpmiddelen, welke de dichtkunst gewoon is te bezigen, bijna lyrisch; maar, of 's mans adem dit heeft kunnen volhouden, of het
| |
| |
voorgebragte overal eene scherpe kritiek kan doorstaan, - wij beproeven het liefst niet. Doch, waar de stroom tusschenbeiden effener vloeit, daar zegt van pellecom veel waars en schoons. Hoort slechts, hoe de Laster alles bekladt!
Laat Titius den godsdienst eeren:
Zijn godsvrucht is slechts huichlarij!
Dat Krito pronke, of praal ontbere:
't Is gierigheid, of hovaardij!
Wie de armoê voeden wil of kleeden,
Heeft zeker voor dien trek zijn' reden...!
Zoo zuigt ook de angel van de spin
Venijn uit de eigen bloemenkelken,
Waaruit de bijen honig melken;
En beide strekt het tot gewin.
Amine zoekt verboden minne,
Wijl zij met lint en bloemen pronkt!
Lucretia is een' boelinne,
Omdat haar oog zoo vriendlijk lonkt!
Aristus, - 't staat in 't oog te lezen, -
Besteelt en plondert weeuw en weezen,
Wijl vlijtigheid zijn' koffers vult!
En dat Sinceer, bij zorg en zwoegen,
Verarmt, en rotsen schijnt te ploegen,
Is onverstand en eigen schuld! -
‘Van 't spoor verbasteren,’ klinkt niet wel, en de Laster bij den Bomba vergeleken, voor ons gevoel ook niet.
De Zwaluwen, en vooral Huwelijksverjaardag, zijn een paar regt lieve stukjes.
Aan den Souvereinen Vorst bezit veel fraais, maar scheen ons toe, hoe erg het dan ook mag geweest zijn, somtijds toch wat al te sterk van het lijden onder napoleon te spreken. Althans hadden wij (bl. 104) na den aanhef:
Ja, ouders! 't waar' te min geleden,
Zoo gij het kroost, door u gevoed,
Het moordschavot mogt zien betreden,
En stervend wentlen in hun bloed.
| |
| |
verwacht, dat van het, inderdaad nog vreesselijker, gevaar voor de zedelijkheid zou gesproken zijn; doch het slot is:
Maar, ver van u, en onbegraven,
Moest hun gebeent' den troon nog staven
Des Dwinglands, die hun moorder was!
Zoo lang er toch leven is, is er hoop, en althans de meeste Gardes d'Honneur zijn teruggekomen.
Ontmoeting, in het luimige, is regt geestig, en bezit vele aardige wendingen en invallen. Het huwelijk van zekeren Prediker geeft de stof. Wie zou verwachten, dat de eene Domine den ander', bij zulk eene belangrijke gelegenheid, met grapjes aan boord zou komen? Booze tijden! zal, vreezen wij, grootmoeder zeggen. Doch zij hoore ten minste een paar coupletten. Neen, in haar' tijd waren de meisjes ook zoo niet!
De meisjes, die keken zoo strak en zoo straf,
En hielden geen oog van den predikstoel af;
Men zuchtte, men snikte, men kleurde of werd bleek,
Maar meer om den Domine, dan om de preek.
Ter zijde den kansel zat jeugdige Koos,
Een meisje, zoo frisch als een bloeijende roos,
Met boezem en armen, als marmer zoo wit,
(NB. Hoe weet de man dat? dan moet zij die immers bloot gedragen hebben; ja wel, grootje, foei!)
En lokken en oogen, zoo zwart als een git.
Maar nu zal men zien, dat het alles maar gekscheren is, en dat er tooverij onder liep. Luister!
Toen zag ik het schelmpje, den zoon van Dioon,
In 't midden der kerk, op een koperen kroon;
Hij wette zijn pijltjen en spande zijn' boog,
En draaijende mikt hij, en schiet naar omhoog.
Mijn hemel! hoe of hij het wagen toch dorst?
De pijl vloog den Domine vlak in de borst,
En hielp hem de hersens geheel van de streek,
En uit was het vuur en de kracht van zijn' preek!
| |
| |
Na nog een paar aardige kleine stukjes, volgt Dankbetuiging, waarin vernuft en losheid. Doch, hoe men wil en magt kan vereenen in het doel, dat te treffen is, begrijpen wij niet regt.
En nu vreezen wij, dat de Zucht inderdaad achteraan zal komen, in welken van pellecom zegt:
Neen! 'k zet geen' stap meer uit naar Pindus hooge toppen.
'k Beproef het klimmen niet: mijn' krachten zijn te kleen.
Ach! mij is 't niet gegund te leppen van de droppen,
Die springen uit de Hippocreen'.
Doch, hij zie onze aanmerkingen aan voor hetgeen zij zijn, - voor de ronde taal van menschen, die hem hoogachten, maar de kunst nog hooger, en voor zijne eer zoo wel, als hare bevordering, meenen te waken, wanneer zij het gebrekkige, bij veel meer goeds, toch niet over het hoofd zien. De Heer van pellecom denkt niet te hoog van zichzelven, wanneer hij, bijzondere redenen daartoe vindende, een bundeltje zijner gedichten in het licht geeft. En gaarne, gewis, zal het publiek zoodanige stukjes, als van tijd tot tijd nog uit zijne pen mogen vloeijen, hier of elders blijven vinden en lezen. Dat geëerde publiek zelve verzoeken wij, bij deze gelegenheid, toch niet op het afkeurende alleen in onze beoordeeling te zien, noch over het geheel te veel waarde aan onze uitspraak te hechten, maar enkel te letten op hetgeen, het zij ten goede of ten kwade, door onze aanhalingen en redeneringen bewezen is. |
|