desgelijks vermaarden joh. schrader, dien hij, ras van de Akademie van Leiden naar Deventer, en kort daarna bij de Vriesche Hoogeschool bevorderd, als zijnen Vriend en Ambtgenoot tevens begroeten mogt, en behouden tot deszelfs levenseinde. Met een streelend genoegen, en het hoogste regt tevens, ziet onze grijze Redenaar terug op deze vorming en opgang zijner jeugd, en draagt hij roem op Leermeesters, wier naam in de geschiedenis der oude Letterkunde vereeuwigd is. Niet minder verblijdend en roemrijk voor hem was het tijdvak zijner mannelijke jaren, wanneer hij eenen h. bosscha, j.a. nodell, r. van ommeren, h. waardenburg en s. wijngaard, allen Vriesche Jongelingen, uit zijne eigene leerschool, met die van schrader minzaam vereenigd, van tijd tot tijd zag optreden, begeerd en geplaatst worden tot nut der vaderlandsche jeugd. In de vriendschap van dezen, en in die van aanzienlijke zoo wel als geletterde Mannen, deelde wassenbergh eigenaardig; en verwekte het alzoo bij hem eene treurige herinnering op den Feestdag, dat zij, gelijk mede zijne tijdgenooten, l. van santen, th. van koten, jer. de bosch, j. valckenaer en anderen, bevorens hem dierbaar, aan de Maatschappij en hunne betrekkingen door eenen te vroegen dood ontrukt werden. Maar hetgeen, zoo mogelijk, nog dieper den grijzen Vaderlander tot in het harte griefde, was het lot en de onverdiende vernedering, in de dagen der factiën der Vriesche Schole bejegend, en tot hiertoe maar ten deele verbeterd. Althans het denkbeeld van haar geheel ver val en ondergang verduwt de achtbare Spreker niet, wiens vuur, op het einde als ontgloeid, hem daartegen, in den toon van eenen schrader, doet zeggen:
Hoc nolit, Frisiae decus et tutamen, humalda,
Aut, sacrae quibus est credita cura Domus!
Optimus et rex hoc, veterum haud oblitus Avorum,
Frisones dici qui voluere, vetet!
Auguror! Exoritur Proles, dignissima Patrum,
Quae veterem Famam non periisse ferat.
In Frisia Frisii discant! Geniusque locorum
Excitet antiquae laudis inire viam.
Laetior ingeniis, ornandis Artibus aptis,
Haud alibi ridet, sole fovente, seges!