| |
De heldhaftige bevrediging van Palembang, het aldaar sinds 1810 vooraf gebeurde, wederlegging van Raffles en Court, en voorloopige korte beschrijving van Palembang, Banca, enz. Met twee Kaarten van de Palembangsche groote Rivier. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1822. In gr. 8vo. Met twee Bijlagen, 188 Bl. f 2-8-:
Dit werk is vooral van belang, omdat het ons ook een verhaal mededeelt der vroegere gebeurtenissen, op Palembang voorgevallen. Immers, de latere zijn ons door de van Gouvernementswege medegedeelde berigten genoegzaam bekend geworden; maar wij konden dezelve naauwelijks genoegzaam verstaan, althans zekerlijk niet beoordeelen, zoo lang wij onze verschillen met de twee Sultans, die beiden aanspraak op de Kroon van Palembang maakten, vooral onze betrekkingen met den laatst regerenden, machmoud badr al dien, niet kenden. Hiervan wordt ons hier een vrij naauwkeurig verslag gegeven, na vooraf de gelegenheid van Palembang op het eiland Sumatra (aan de Zuidoostkust) aan de rivier Moesie te hebben doen kennen. Wij zullen onzen lezer, zeer in het kort, die betrekkingen zoeken open te leggen, en dan die bedenkingen over dezelve maken, welke het eenen
| |
| |
Nederlander voegt, onder eene vrije en vaderlijke Regering, die begrijpt, dat een zedig onderzoek van het gedrag harer Ambtenaren haarzelve niet dan tot voordeel kan strekken, niet terug te houden.
Palembang was langen tijd, gelijk meer Indische Rijken, onder de bescherming van onzen Staat, die zich met het binnenlandsche bestuur niet bemoeide, maar zekere vastgestelde voordeelen bedong voor den koophandel. Deze voordeelen bestonden te Palembang, behalve in meer andere kostbare Indische waren, voornamelijk in het uitmuntende tin van het naburige eiland Banca, hetwelk den Sultan behoorde. De in 1811 regerende Sultan, machmoud badr al dien, een ondernemend en woelziek man, had zich, terstond na het overgaan van Batavia aan de Britten, van de Nederlandsche faktorij meester gemaakt, en de daartoe behoorende personen doen inschepen, kwanswijs naar Malacca, maar waarschijnlijk waren zij in zee de prooi van de roof- en moordzucht der inboorlingen, vooral van den zoon des Sultans, ratoe, geworden. De Engelschen namen daarover (als zijnde de Nederlanders, na de overgave van Batavia, Britsche onderdanen geworden) wraak, door eene expeditie naar Palembang, onder den Generaal-Majoor gillespie (April 1812), die den gevlugten machmoud af-, en deszelfs broeder, achmed najm al dien, in zijne plaats tot Sultan aanstelde, tegen den afstand van het tinrijke Banca met het nabijgelegene Billitou. Doch de oude Sultan bleef zich nog in de binnenlanden ophouden, en belemmerde van daar zeer den handel en den toevoer naar Palembang. De Britsche Resident in die stad maakte hiervan gebruik, om den ouden Sultan weder te herstellen, tegen eene betaling van 400,000 piasters, waartegen deszelfs broeder op Banca zou geplaatst worden. (Junij
1813.) Doch de Engelsche Regering op Batavia wraakte dit eerlooze verdrag, en gaf aan achmed najm al dien het bestuur terug; doch machmoud bleef nu op Palembang in de oude Nederlandsche faktorij, waartegen de Engelschen een' versterkten post aan de
| |
| |
overzijde der rivier, naast het Koninklijk paleis, oprigtten, (14 Augustus 1813.) Banca werd hun eigendom, en de tinmijnen kwamen onder een geheel nieuw beheer, niet zonder tegenstribbeling en feitelijkheden der inboorlingen.
Na het eerste verdrag met de Britsche Regering van den jongeren broeder, had dezelve in de akte van afstand des eilands Banca gezet, dat de groote en magtige Koning van Engeland hem, zijne kinderen en kleinkinderen, van geslacht tot geslacht, tot aan het einde der Eeuwen, vrij en onafhankelijk gemaakt hadde. Dit stuk was niet van de Engelsche zijde geteekend, en zij schijnen zich weinig daarom bekommerd te hebben; althans het leggen van Engelsche troepen in een' versterkten post naast des Konings paleis was een geweldig contrast met die onafhankelijkheid tot aan het einde der Eeuwen! Doch naderhand bedienden zij zich, op eene listige wijze, van die uitdrukkingen, om het te doen voorkomen, alsof de Nederlandsche Natie, na den afstand van Banca in ruiling voor Cochin, nu ook gehouden was door een verdrag, waarbij hare oude Regten op Palembang vervallen waren. Immers, de Sultan had zijne onafhankelijkheid voor Banca gekocht. Dus wilden de Engelschen van Banca dubbele winst trekken; vooreerst het bekomen van Cochin met den gewigtigen Malabaarschen peperhandel; ten andere de onafhankelijkheid van Palembang, dat wil zeggen (volgens de meerderheid hunner kapitalen en van hunnen invloed) de uitsluiting der Nederlanders uit den handel aldaar te hunnen behoeve. Doch de herstelde Nederlandsche Regering liet deze nieuwe grondstellingen van Staatsregt, die vooral door den Oudbewindhebber op Java, naderhand te Benkoelen op Sumatra, stamford raffles, waren aangedrongen, doch (men
moet dit zeggen) nimmer door de Engelsche Regering erkend, volstrekt niet gelden, maar nam, onder den Commissaris muntinghe, in Junij 1818, weder bezit van hare oude Regten te Palembang. Doch deze Commissaris ging verder. Hij ontzette, met bijbrenging der redenen, waar- | |
| |
om hij de zwakheid des regerenden Sultans, in het toelaten van menschenroof uit de naburige Staten, niet langer dulden kon, dezen van een gedeelte des bewinds, ja verdreef hem zelfs uit zijn paleis. Hij gehoorzaamde, maar riep de Engelschen uit Benkoelen te hulp. Inderdaad zond raffles een aantal manschappen onder den Kapitein salmond, die het nieuwe paleis des Sultans (de oude Hollandsche faktorij) bezette, terwijl er een verdrag met dezen gesloten werd. Het kwam echter tot geene dadelijkheden tusschen de twee Natiën: de Nederlandsche magt verreweg de sterkste zijnde, gaven de Britsche hulpbenden van den jongen Sultan, en deze zelf, zich over. De laatste werd met zijn gezin naar Batavia gevoerd, en machmoud badr al dien, die oude vijand der Nederlanders, op wien nog de verdenking van den moord onzer landgenooten uit de oude faktorij kleefde, in het gezag over Palembang hersteld, behoudens eene verandering van bestuur ten behoeve der ingezetenen. Weldra bleken hiervan de gevolgen. De oude Sultan, nog dezelfde als die in 1811 de Nederlanders had aangerand, deed zulks op nieuw in 1819, (12 Junij.) Zij werden onverhoeds overvallen, moesten zwichten, het Fort ontruimen, en naar Banca wijken. Van hier werd om hulp naar Batavia gezonden; en reeds den 22 Augustus verscheen eene scheepsmagt met landingstroepen aan boord, die eenen aanval op de Rivier beproefde, welke
echter mislukte. Het landvolk keerde toen naar Batavia terug; maar het eskader bleef de Rivier van Palembang blokkéren. Zoo stonden de zaken, toen de tweede uitrusting, die in 1820 door hevige regens, en in het begin van 1821 door besmettelijke ziekten belemmerd was, in Mei van dat jaar onder zeil ging. De uitslag is bekend. Aan den moed en de volharding onzer troepen en het beleid der Officieren wordt in dit verslag volkomen regt gedaan. De oude Sultan werd naar Banda vervoerd; niet zijn broeder, maar deszelfs oudste zoon, werd tot het hooge bewind verheven, als een leen van het Nederlandsche Gouvernement. Dus werd de bedoeling der partij van raffles
| |
| |
volkomen verijdeld, en Palembang zelfs afhankelijker van Nederland, dan immer te voren.
Dat handelsnijd, volkshaat en heerschzucht eenen raffles en de zijnen bij dit geval bezielde, behoeft geen betoog: hun ingewortelde afkeer tegen al, wat Nederlandsch heet, is genoegzaam bekend. Maar, hebben ook, in deze reeks van staatkundige handelingen, de onzen zich aan geene misslagen schuldig gemaakt? Wij meenen deze vraag stellig te moeten beantwoorden. De afzetting van achmed najm al dien en de verdrijving uit zijn paleis komen ons voor, dat niet van willekeur zijn vrij te pleiten. Deze Vorst toch, dien men gereedelijk voor zachtaardig en goedhartig erkent, had zelf niets tegen de Nederlandsche belangen misdreven, maar slechts niet genoegzaam eenige ongeregeldheden, door zijne gunstelingen of aanhoorigen gepleegd, beteugeld. Maar waar zou het nu heen, als men alle Vorsten, die zich door slechte Ministers laten regeren, en daardoor in- en buitenslands veel kwaad stichten, zoo maar dadelijk wilde afzetten? Wat al troonen zouden daardoor vacant worden!...Dan, was die afzetting, onzes inziens, onbillijk, hoogst onstaatkundig was gewis de herstelling van Neêrlands ouden vijand, badr al dien, op den troon. Zijne schranderheid, vlugheid en andere bekwaamheden, gepaard met ontembare heerschzucht en verlangen naar onafhankelijkheid, moesten hem, in de bestaande betrekkingen van onze Regering tot Palembang, juist als den minst geschikten persoon tot deze hooge waardigheid doen voorkomen. Het was hier in het klein, alsof men in 1816 napoleon in Frankrijk hersteld hadde, om de Ultra's te breidelen. En aan dezen misstap heeft men dan ook de mislukte poging der onzen in 1819 te wijten. Gaarne doen wij intusschen regt aan de bekwaamheden zoo wel, als aan de bedoelingen van den Heer muntinghe; wij gelooven slechts, dat hij in de middelen gedwaald
heeft. Ons Rijk in Indië moet zich thans evenzeer door strikte regtvaardigheid, billijkheid en menschelijkheid onderscheiden, als voorheen door ontzagwekken- | |
| |
de magt; want, bij gebrek dezer laatste, kunnen thans alleen die deugden ons bij den inlander doen beminnen, en dus eene sterkere magt, dan die der vrees, doen ontstaan. Doch het is ook zeer mogelijk, dat wij, te ver van het tooneel der gebeurtenissen verwijderd, in het oogpunt dwalen, waaruit wij dezelve beschouwden. Het voor ons liggende boek is daartoe onze eenige gids. De Schrijver van hetzelve heeft de gaaf niet, zijne bedoeling klaar, bevallig en aangenaam voor te dragen. Zijne zinsneden zijn maar al te dikwijls stroef en hard, en somtijds schijnt hij, met toespelingen op gebeurtenissen, die hij alléén schijnt te kennen, als 't ware met opzet duister. Zijn vers voor het stuk is berijmd proza. Wij meenen in hem den Vertaler van tuckey te herkennen. |
|