eene bekwame hand ontworpen. Hoe beknopt het overzigt zijn moge, dat men hier vindt, het bevat eene, naar het ons voorkomt, volledige opgave van de werkzaamheden des grooten mans in deszelfs veelvuldige en zeer onderscheidene betrekkingen, alsmede van de geschriften, welke van het jaar 1766 tot 1821 uit zijne pen gevloeid zijn. Deze opgave is, gelijk te verwachten was, overrijk, en kan niet nalaten, aan het einde, een gevoel van bewondering en van eerbied te wekken voor den man, die aan zijne groote bekwaamheid en wetenschap steeds zulk eene praktische rigting gaf, en tot in zijnen hoogen ouderdom ‘werkte, alsof hij nog jaren te leven had.’ (Zie ons Mengelwerk, No. VI, bladz. 252.) Van swinden wordt hier voornamelijk als Geleerde voorgesteld; doch de Schrijver heeft zich niet kunnen onthouden, zijne schets met eenige korte trekken van 's mans karakter te besluiten, die ons het beeld van den waardigen overledenen levendig voor den geest brengen. ‘De achtbaarheid in zijn voorkomen dragende,’ zegt hij, ‘vergenoegdheid en vastheid in zijn gelaat, met een opgeruimd gemoed, hetwelk noch arbeid, noch zorgen, tegenspraak noch wederwaardigheid kan verstoren, was hij de opwekking van allen, de vreugd der zijnen, en voor hen, die zijne vriendschap genoten, een steun, waarvan zij de kracht gekend hebben, als de wereld hen verliet, en vriendschap zelve in gevaar kwam. Zijne godsdienstige beginsels heeft hij openhartiglijk beleid (beleden): het land zijner geboorte mogt opmerken, dat hij, ten tijde dat Godsdienst bij de grootste vernuften niet altijd bescherming vond, en in een vak, op hetwelk sommigen met den vinger gewezen hebben, als waaruit het kwaad zoude zijn ontstaan, is opgetreden, rijk aan begaafdheden, en de verkondiger met woord en gedraging van den God, dien hij vereerde. En als men zich herinnert, dat van swinden de tijden beleefd heeft der groote veranderingen in
ons nationaal bestuur, dat hij op vaste gronden een voorstander was van die veranderingen, dat hij daarin eene niet onbelangrijke rol heeft vervuld, zal men hem zijn aandeel gunnen in de eer, welke ons vreemde natiën hebben toegekend, dat, toen de stroom der verdelging ook onze gewesten bedreigde, trouw, menschlievendheid en Godsdienst bij ons de verdedigers zijn gebleven van al wat heilig is, en hunnen stand nooit hebben verlaten.’ - Mogt dit losse stukje de