Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
boul. Uit het Fransch. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. 1822. In gr. 8vo. 56 Bl. f :-10-:
| |
[pagina 329]
| |
had het Request achter de bank geworpen. Ondertusschen had de Dochter zelve een geschrift in 't licht gegeven, waarbij zij eigenlijk niets doet, dan met grooten omhaal van woorden te zeggen, dat de Roomsche Godsdienst voortreffelijk is, omdat bossuet die beleden heeft, (dit is de eeuwige Heilig der proselytenmakers, omdat hij onverdraagzaam was: van den verdraagzamen fenelon rept men zelden of nooit) kort en goed haren Vader van onwaarheden betigt, en dus openlijk voor een' leugenaar uitscheldt. Mejufvrouw reboul gaf ook een boekje in 't lichtGa naar voetnoot(*); en haar hoofdgrond, ter verontschuldiging voor de verleiding der drie jonge meisjes, is deze: ‘doch eindelijk - (maar in één woord) ik ben Christin en Katholijke. Twee jonge menschen, welke ik beminde, zouden ligtelijk voor altijd van de Kerk zijn verwijderd gebleven; men zal ligtelijk mijn leedwezen en mijne smart beseffen kunnen, en ze mij beide vergeven.’ Bravo! Regt de Jezuitsche leer: het doel heiligt de middelen. Eerst had deze Katholijke Christin ontkend, dat zij tot de bekeering (!) der drie meisjes iets had bijgedragen; het was eene geheel vrijwillige daad geweest, zonder haar toedoen: nu, door de onweêrlegbare redenen des ongelukkigen, bedrogenenGa naar voetnoot(†) Vaders gedrongen, erkent zij het feit, maar zegt, dat de goede bedoeling, de zucht voor het zieleheil harer kweekelingen, haar daartoe heeft aangezet. Om zich echter eenigzins te redden, voegt zij er bij, dat de meisjes niet te haren huize Roomsch geworden zijn, omdat zij elders (in een klooster) de afzwering hebben verrigt. Armhartige uitvlugt, die de zwakheid der zaak van Mejufvrouw reboul verraadt! Was dan niet te haren huize het gemoed der meisjes omgezet; en wat ligt aan de uiterlijke daad gelegen, dan dat zij de droefheid | |
[pagina 330]
| |
des Vaders voltooijen moest? Doch ook hierin had de proselytenmaakster de hand. Immers zij schreef aan emilia loveday, nadat deze tot haren Vader teruggekomen was: ‘O mijne lieve Dochter! indien gij grisgris kondt gaan bezoeken, zoudt gij behouden zijn! Zou het u aan vertrouwen op de Voorzienigheid of op mijne teederheid ontbreken?’ En wie is die gris-gris? Men zal het niet kunnen gelooven. De kat der moeder van Mejufvrouw reboul! Deze werd genoemd, in plaats van een' der bekeerders, dien men niet bij zijn' naam durfde noemen. Op dien brief vertrok emilia, en des anderen daags was Mejufvrouw reboul bij derzelver afzwering en communie tegenwoordig. - Ten aanzien van hare logenstraffing der daadzaken, in haars Vaders brief vermeld, en van deszelfs in hechtenis neming, beroept deze zich op de processen-verbaal, daarover uitgevaardigd. Zie daar de hoofdzaken van dit ergerlijke geval gestaafd. Er blijft nog overig, eenige bijomstandigheden te melden, die men nog vóór weinige jaren zou gezegd hebben, dat in de negentiende Eeuw onmogelijk waren. Vooreerst werd maria, de Nicht van den Heer loveday, herdoopt; iets, waarvoor de Roomsche Kerk in de zestiende Eeuw duizenden heeft laten verbranden, als eene gruwelijke kettersche daad, doch die zij nu noodzakelijk schijnt te achten, en dus den doop der ketters voor krachteloozer te houden, dan men dien in de Eeuw van filips II beschouwde. Ten andere had men aan mathilda, de tweede Dochter van loveday, diets gemaakt, niet alleen, dat het bekende gezegde des Zaligmakers: Wie mij voor de menschen verloochent, dien zal ik ook voor mijnen Vader verloochenen, op de genen slaat, die niet alles gelooven, wat de Roomsche Kerk gelooft, maar men had haar omtrent de Transsubstantiatie het volgende doen aannemen: Ten gevolge van zijne goddelijke barmhartigheid heeft hij ons het verschrikkelijke van vleesch te eten willen besparen, en te dien einde verbergt hij het ons in de gedaante van brood en wijn (!) Alle aanmerkingen zijn hier overtollig. Eindelijk weten wij bijna niet, | |
[pagina 331]
| |
of wij de dweepster, die den Vader misleidde, verfoeijen of beklagen moeten, wanneer wij lezen: ‘Welke rekenschap zal ik moeten afleggen, wanneer God tot mij zeggen zal: waar zijn de drie meisjes, die ik u had toevertrouwd? wat hebt gij verrigt, om haar den eenigen weg ter zaligheid aan te wijzen? O mijne kinderen, zeide zij tot ons schreijende, welke ijsselijke gedachte is in mijnen geest opgekomen! God zal mij misschien op den bodem des afgronds nederwerpen, omdat ik u de oogen niet geopend heb.’ (bl. 45.) Welk een Godsdienst, die zoo iets leert! En welken dank zijn wij Gode niet schuldig, die onze Vaderen uit dit diensthuis genadig verlost heeft! In No. 2. zien wij eene ongeregtigheid van een' anderen aard, hoewel door dit zelfde slag van menschen gepleegd, die, in de Quotidienne en andere ultra-dagbladen, de verleiding der Dochters van loveday voorspreken. Men weet, dat de Heer châteaubriant, thans Minister van Frankrijk, die juliaan en luther in ééne rij plaatste; die de priesters, welke het vieren der verborgenheden van hunnen Godsdienst, volgens de les van paulus, (1 Timoth. III:2) met de natuurlijke betrekkingen van echtgenooten en huisvaders meenden te kunnen vereenigen, voor Godmoordenaars schold; die, om zijne monniken eens door een luisterrijk voorbeeld te verheerlijken, God zelf den grooten Kluizenaar der Werelden noemde, - dat deze erge dweeper den Oorlog met Spanje vooral doorgezet heeft, om zijne dierbare monniken en geliefde Inquisitie weder te herstellen. Zijne redevoering, tot dat einde in de Kamer gehouden, van het begin tot het einde een weefsel van drogredenen, werd door den Heer manuel, Afgevaardigde der Vendée, mannelijk en zegevierend beantwoord. Hij vergruist (met veel gemak, want het is naauwelijks antwoord waardig) het aangevoerde van den Minister, dat de Spaansche Regering de Fransche zou beleedigd hebben, dat het Fransche grondgebied zou geschonden zijn, en eindelijk, dat de handel met Spanje door die onlusten | |
[pagina 332]
| |
zou lijden. Het is bijna ongeloofelijk, dat de onbeschaamdheid zoo verre gaan kan! Is van dit alles niet het Fransche Ministerie de schuld, hetwelk de horden van het leger des Geloofs (liever, leger des Duivel:; zie de aanspraken van den Trappist, de plunderingen en moorden, die het thans in Spanje aanregt) betaald, uitgerust, en tegen hun Vaderland afgezonden heeft; terwijl Spanje nogtans niets tegen Frankrijk gedaan had, en zelfs geene Represailles heeft genomen. Het tweede en grootere deel zijner redevoering betreft de Staatsregeling van Spanje, die men als verderfelijk, als besmettelijk beschouwt. Eerst bewijst manuel, dat niet alleen die zelfde Hooge Mogendheden, wier verontwaardiging thans tegen Spanje, 't welk zij niet meer noodig hebben, zoo groot is, in 1814, toen zij hetzelve tegen napoleon niet missen konden, tot Italië zeiden: Volg het voorbeeld van Spanje; geef u zelve, zoo als dat land, eene Staatsregeling; maar dat ook zijne Allerchristelijkste Majesteit, in 1820, den Koning geluk gewenscht heeft met het bezweren dier Revolutionaire Staatsregeling. Hij toont vervolgens aan, dat het veroveren van een land geene kleinigheid is; dat de Spaansche omwenteling zich van alle volksopstanden het minst aan buitensporigheden heeft schuldig gemaakt; dat eene Contra-Revolutie in Spanje de schromelijkste wanorden en ongeregeldheden zou te weeg brengen. (Dit begint reeds in vervulling te komen: 76 menschen zijn door het legitime janhagel te Saragossa vermoord.) Daarop doet manuel zien, dat men Koning ferdinand juist den slechtsten dienst doet, door in zijn land den Oorlog te brengen; dat dit juist de hevigheid der hartstogten en eene veerkracht bij de Natie kan opwekken, die hem ligt het leven kan kosten, gelijk den ongelukkigen lodewijk XVI. Dit wilde hij zeggen, en daarbij nog het valsche en hoogstgevaarlijke van de aanspraak, door de Ministers aan lodewijk XVIII in den mond gelegd, aantoonen, dat de Koningen alleen het reg hebben, om inrigtingen aan hunne Volken te geven, en niet deze, om die te vragen; maar men liet hem niet uitspre- | |
[pagina 333]
| |
ken, niet eens zijn' volzin eindigen. Met het geraas en getier, der Conventie onder robespierre op den welbekenden 31 Mei 1793 waardig, werd manuel overschreeuwd, van het spreekgestoelte verdrongen, door eene schandelijke kabaal uit de Kamer gebannen, en bij zijne moedige terugkomst werd dezer daad van geweld de kroon opgezet door het beruchte: Empoignez moi Mr. manuel! (te zwak vertaald door: Gendarmes! grijpt hem aan!) nadat de loffelijke Afdeeling der Nationale Garde onder den braven mercier haren burgerpligt vervuld, en geweigerd had, handlangers van eenige schreeuwers te zijn, die eenen armhartigen President schrik hadden weten aan te jagen, zoodat hij Hofgunst koos boven Regt. De uitmuntende verdediging van manuel, bij gelegenheid van het stemmen over zijne uitbanning, een meesterstuk van logische kracht en zakelijke welsprekendheid, waarin hij de zoo hevig aangerande uitdrukkingen in het oog van elken onbevooroordeelden verdedigt, zijn geheele leven tot getuige inroept tegen de beschuldigingen zijner vijanden, en ten klaarste betoogt, dat de zoo gelaakte uitdrukking slechts het voorwendsel is, om zijnen persoon, wiens moed in het verdedigen der volksregtenleer zijnen vijanden een doren in 't vleesch is, te verwijderenGa naar voetnoot(*), - deze geheele redevoering is hier ook overgenomen, zoo wel als dat gedeelte der eerste, hetwelk de drift zijner beschuldigers hem niet vergund heeft uit te spreken, en een kort verslag zijner onwaardige mishandeling. Dit zou dus zekerlijk geene onaangename lettervrucht zijn voor dezulken, die gaarne, hetgeen in dit beruchte geval is gebeurd, bij elkander wenschen te hebben, (hoewel de meesten zulks wel reeds in het Fransch zullen gelezen hebben) wanneer slechts de vertaling iets beter ware; doch deze is ongelukkiglijk bij uitstek stijf, en hier en daar onverstaanbaar, uitgevallen. Een enkel staaltje uit de tweede redevoering moge zulks doen blijken: (bl. 54.) ‘En ondertusschen is het in deze vorige redevoeringen, dat men voorwendsels zoekt, om redenen te vinden, ten einde mij uit deze vergadering te verbannen. Deze redevoeringen, | |
[pagina 334]
| |
mijne Heeren! zijn thans en voortaan beveiligd voor uwe berispingen. Hebben zij aanleiding gegeven tot een herroeping tot de orde? Het regtsgebied door uw reglement daargesteld, is uitgeput. Heeft de Kamer en Mijnheer de President integendeel het stilzwijgen bewaard? Men moet noodwendig daaruit besluiten, dat er niets op mijne woorden was aan te merken. En dit is niet alleen eene wettige vooronderstelling: geheel Frankrijk weet of men van mij kan zeggen, dat ik door de meerderheid met toegevendheid werd aangehoord. - Eene nieuwe daadzaak doet zich op, het is zeker van weinig belang, dat ik veilig geweest ben voor verwijtingen in vroegere omstandigheden, zoo ik in deze de openlijke afkeuring heb verdiend, wanneer ik de verwerping van eene meerderheid heb uitgedaagd, die in staat is om te oordeelen, volgens derzelver geweten en niet volgens hare driften, doch is het door ijdele uitroepingen, door beleedigende woorden, dat men de beschuldiging tegen mij moest willen doen gelden.’ - Wie verstaat dezen zin? Wij niet, na hem driemaal te hebben overgelezen. Men spreekt zoo veel van Germanismen in de uitdrukking; het ware niet minder nuttig, tegen Gallicismen in het maaksel der volzinnen van onze duizend en ééne vertalingen te waarschuwen. |
|