| |
Nieuwe Gedichten van Hendrik Harmen Klijn. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1822. In gr. 8vo. VIII, 183 Bl. f 3-12-:
Het was ons bijzonder aangenaam, eenen nieuwen bundel gedichten, en wel eerste deel, van den waardigen h.h. klijn te mogen ontvangen; en niet minder, dat die diepe, onafgewisselde treurtoon, welke zijn laatste werk vervulde, hier niet meer heerscht. Hij komt, ja, dikwijls genoeg weêr boven - en wie zou dit wraken? - maar gaat dan toch veelal in zachten weemoed of godsdienstigen troost en geestverheffing over. Wij betuigen dan ook, de verzen over het geheel met uitstekend genoegen te hebben gelezen en dikwijls herlezen. Ja, het moge waar zijn: poeta nascitur, non fit; dit beteekent gewis toch niet veel meer, dan dat de speer groeit, in zoo verre dit het geval is van het hout: zuivering, vorming, slijping behouden daarbij haar volle regt en invloed. Althans wij hopen, dat dit geene ketterij moge zijn, in eenen tijd, dat den likkers van vroegere dagen een openbare oorlog is verklaard. Wij haten hen ook, in zoo verre zij de kracht weglikken, en eene gladde opperhuid zonder spierkracht of leven het gevolg van dit beschaven wordt. Maar anders is toch niet te ontkennen, dat het genoegen doet, wanneer alles, in een vers, zoo eenvoudig en natuurlijk daar heen rolt, even of het proza was, zonder eenige woordvoeging of omzetting en zoo al meer, die den dwang van maat en rijm doen zien. Wij hebben dit belangrijk vereischte bij klijn nog wel eens nu en dan, doch niet zeer dikwijls, in meer- of mindere mate, gemist; en dit getuigt, in ons oog, wel degelijk van de geoefende hand zoo wel, als van een natuurlijk kiesch gevoel. Als een staal des bedoelden gebreks, volge hier een couplet, waarin ook de goede, grammatikale zamenhang ons toeschijnt op het einde te ontbreken:
| |
| |
Wat stort die wellust in uwe aadren,
Als u het schoon der Lente ontgloeit?
Wat schokt, wanneer de Noordstorm loeit,
Uw dierlijk werktuig? wat zijn raadren?
Wie toont u d' arm die steunt ons lot,
En stamelen uw lippen, - ‘God?’
Zoo de laatste regel met wien, in plaats van en, begon, er zou geene fout zijn. Over het geheel, nogtans, was ons dit couplet, althans deszelfs laatste helft, duister; waartoe, behalve de plaatsing van het vraagteeken, ook al bijdroeg, dat er geen scheidteekentje achter wat gevonden wordt, zoodat wij zijn voor een werkwoord hielden. Anders is de Dichter ons dikwijls eer te gul met deze teekentjes, dan te karig. Wij willen omtrent deze zaak juist geene wetten voorschrijven, strenger dan het gebruik en misschien de aard der zaak vergunt; maar op enkele plaatsen was ons toch al te weinig op zin en zamenhang, te veel op mogelijke uitspraak en kadans gelet. Bij voorbeeld, daar valt ons oog op bl. 178:
Gij, gij breekt het worstlen, af.
Af behoort immers onafscheidelijk bij breken, waarmede het eigenlijk maar één woord uitmaakt; en zoo dit eene drukfout mogt zijn, dan bestaan er toch andere, b.v. bl. 109: Wij moesten, voor de nooddruft buigen.
Zegt mij, onverklaarbre tranen!
Tolken van 't geschokt gevoel!
Wat toch, bij het uittogt banen,
Is uw oorzaak, is uw doel?
Ook dit gebruik van werkwoorden als zelfstandige, inzonderheid bij zamenstelling, en dan in het begin, waar nog geen drift en vuur het onregelmatige doen voorbijzien, behaagt ons even min als het bezigen van zekere geliefde rijmwoorden, die dan niet kunnen nalaten ook wel eens te komen, waar zij eigenlijk niet te huis zijn. Bij den Heer klijn schijnt het woordje stand zulk een voorregt verkregen te hebben, dat, dien ten gevolge, telkens voor toestand, staat, gesteldheid voorkomt; terwijl het anders toch bijna maar alleen voor de houding van het ligchaam of de maat- | |
| |
schappelijke betrekking (lang en stand) en nog een of ander bijzonder geval pleegt gebezigd te worden
Geen volk, hoe schittrend ook in stand,
Is, als het volk van Nederland,
Zoo rijk in deugd, en liefde.
Het volgende is den Dichter gewis ontsnapt:
Een eeuwge duur; - niet als de bloem,
Die, als zij sterft na 't heerlijk bloeijen,
Weer andren uit haar' schoot ziet groeijen;
Maar nimmer wacht op hooger doel.
Doch tot twee malen toe vonden wij zinkt de nacht, voor wijkt, verdwijnt; terwijl evenwel de avond altijd wordt gezegd te dalen, wanneer dezelve komt, en de duisternis als op de aarde nederstrijkt.
Eindelijk nog eene vraag. Is het wel gepast en krachtig uitgedrukt?
Hij zwerft niet eenzaam, wiens geleide,
Wiens hulp de liefdrijke Almagt is;
Zij effent hem de ruwste heide,
Ja zelfs de barste wildernis.
De heide toch is zeker geen zandpadje of straatweg, maar evenwel doorgaans ook zoo heel onbereisbaar niet, als men hier wel zou denken. Rotsen en moerassen, bergen en Amerikaansche bosschen zijn veel erger. Sit dignus vindice nodus! zegt horatius, zeker bij eene andere gelegenheid.
Van een' anderen aard is onze aanmerking op bl. 37, waar van Keizer karel gezegd wordt:
Hij, dwingland in de ziel, maar die zijne eeden heilig,
En trouw voldong, en hield zelfs regt en handel vedig.
Het is waar, ook de (,) achter heilig zouden wij weglaten, en wel gaarne verzekerd zijn, dat voldong hier past; maar eigenlijk bedoelen wij de waarheid en juistheid der karakterschets. Juister is gewis, in zekeren zin, hetgeen nog volgt:
| |
| |
Hij, die (,) als de adder, zich verborg in schoon gebloemt',
En 't volk nog vleide, reeds ter slavernij gedoemd.
In het algemeen, echter, kan men zeggen, dat een Vorst, die zijn' eed hield, en dus de bezworene regten en vrijheden eerbiedigde, noch dwingeland noch doemer ter slavernij kon geacht worden.
Doch, ‘al lang genoeg gevit!’ zal één lezer, - ‘al lang genoeg bij kleinigheden stilgestaan!’ zullen anderen zeggen. Wat zullen wij hierop antwoorden? Wij hadden nu eens lust, om bij deze foutjes en vlekjes, zoo wij meenen, stil te staan. Wij zouden ook wel andere zaken, of gansche gedeelten van verzen, tot het voorwerp onzer monstering hebben kunnen stellen. Want natuurlijk is niet ieder voortbrengsel, in dezen bundel, even gelukkig geslaagd, niet iedere ontwikkeling en regeling der denkbeelden even rijk of doelmatig, in ons oog. Maar het gestelde betreft algemeenheden, op welke altijd en door iedereen valt te letten. En zou men niet even zoo wel een boek kunnen schrijven, of wenschen geschreven te zien, over het belang van kleinigheden in de dichtkunde, als de groote reinhard er een over die in de zedekunde heeft zamengesteld?
Hoe het zij, wij komen terug op de betuiging, dat deze bundel ons zeer behaagd, misschien meer nog dan eenig ander werk van den Dichter behaagd heeft.
Het eerste stuk, Wijsheid en Vriendschap (Doctrina et Amicitia), naar den naam van het Genootschap, waarvoor het werd gemaakt, bevat allerlei keurige schilderijen, vol gevoel en warmte en godsvrucht, tot deze beide levensgidsen en steunsels betrekkelijk.
Het tweede, De Overwinning (verovering?) van den Briel, is een enkel, vaderlandsch tafereel, zoo wèl geordonneerd, zoo krachtig uitgevoerd en schoon van koloriet (om eens regt schilderachtig te spreken), als van maar weinigen valt te roemen.
Daar dreef, van alle kant omgeven met gevaren,
's Lands vrijheid, als een vlot.... tend eiland, op de baren.
Men ziet, dat deze twee anders schoone regels niet zoogenaamd Catsiaansch moeten gelezen worden.
Mengeldichten. Waartoe deze nieuwe titel? Zijn het dan
| |
| |
niet allen gemengde dichtstukken? Zoo men echter eene scheiding wilde maken, waren ligt beter nog twee of drie stukken tot het eerste gedeeelte te brengen geweest, en de anderen Gelegenheidsdichten genoemd.
Wij kunnen niet bij allen stilstaan, maar slechts nog het een en ander aanwijzen, dat ons bijzonder behaagde. In de Bede aan de Lente b.v. (1820) komen vele schoonheden van onderscheidene soort, als uit eene rijke en volle ader, voort.
Maar, wat uw adem ook herschepp',
En nieuwe kracht kan geven,
Herroep ook 't kwijnend Nederland
Nog helpt des bouwmans vlijt hem schaars,
Hoe rustloos ook en wakker;
Nog dekt rondom een gruizig zand,
De koû der onverschilligheid
Werkt nog, en waait er over;
De storm der driften giert nog soms,
En knakt en graan en loover.
De wrevelmoed pakt zich nog t' zaam,
En plet, wat naauw aan 't botten was,
Verwoest, helaas! niet zelden.
En, zonder iets te kort te doen aan de overige stukken, vooral die, aan weldadigheid, liefde, kunst of vaderlandsmin gewijd, welke geen klein deel beslaan, en het keurige, onmiddellijk voorafgaande, getiteld Weemoed, moge hier ten deele nog volgen, Tranen.
't Vuur der jeugd spant ziel en zinnen:
Naar genieten, smacht de dorst:
Leven, wellust, hoop, beminnen,
Woelen in de ontvonkte borst;
't Gloeijend wenschen mag gelukken,
En de vreugd kent perk noch paal:
Wat toch meldt haar hoog verrukken? ...
Tranen.... Tranen zijn haar taal.
| |
| |
Onder 't slingren van de zorgen,
Onder 't knellen van de smart,
Nadert de avond, vlugt de morgen,
Krimpt het neêrgebogen hart:
Wat zou mond en lippen laven,
Bij het schroeijen van den nood;
Zoo, bij 't missen aller gaven,
Ons, geen traan zelfs, overschoot?
Zalig, die met vochtige oogen,
't Lagchend schoon der lente aanschouwt:
Die, tot in de ziel bewogen,
Lot en leed zijn God vertrouwt.
Die, al wat natuur ten toon spreidt,
Met een blakend hart geniet:
Wien, bij 't vonklen van haar schoonheid,
Traan bij traan aan 't oog ontschiet.
Als men twist met aarde en hemel;
Wen zij vruchtloos troosting biên,
En het oog geen lichtgewemel,
Van den zwaksten troost wil zien:
Ja, als de afgetreurde smarte,
Niets meer uit, dan zucht bij zucht:
Wat geeft eindlijk dan toch 't harte,
(Ach! ondanks zich zelven,) lucht?
Gij, gij zijt het heilge tranen!
Gij ontsluit en hart en mond:
Als wij alles redloos wanen,
Stort gij balsem in de wond;
Gij voert ons den zaalgen nader:
Doet ons lot en smart ontvliën;
En in 't leed, weêr God als vader,
En door 't graf, den hemel zien.
Wij eindigen ons overzigt met de betuiging van dankbare vreugde over zoo veel schoons, uit de inwendige zoo wel als uitwendige wereld, in deze verzen wederom ten toon gespreid. Waar - zouden wij wel haast zeggen - waar bestaat nog een volk als wij, een koopmanstand vooral als de onze? Welke waardige onderwerpen! Welke edele gevoelens!
| |
| |
Welke heldere begrippen! Welke gelegenheden, die van de liefdadigheid des landaards getuigen! En dat alles, hoe schoon ingekleed! - Neen, morren wij niet over onzen tijd. Hij moge in vele opzigten niet zijn, wat die onzer vaderen was; hij is in andere veel meer. En kan ook het jonge koningrijk met de jeugdige republiek niet in alles wedijveren, het is haar toch ook niet in alle opzigten ongelijk. Gaat voort! gaat voort, Amsterdam en Rotterdam! in den edelsten handel, dien van gedachten en gevoel, in harmonische toonen en onnavolgbare beelden, onderling te kampen! En gij, overige steden en plaatsen, Leiden, Utrecht, Groningen enz. enz., blijft niet achter! Opdat eenmaal Duitscher en Engelschman, en zelfs Franschman, als ondanks zichzelven getuigen, dat de Hollandsche nachtegaal geen kikvorsch is. Al te veel, trouwens, moet men van den vreemdeling niet hopen. |
|