| |
De Vóór-wereld en de Oudheid, door de Natuurkunde opgehelderd; door H.F. Link, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Berlijn, Direkteur van den Kruidtuin, enz. Naar het Hoogduitsch vrij vertaald, door Dr. A. Moll, te Nijmegen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. In gr. 8vo. XVI, 378 Bl. f 3-12-:
Over het oorspronkelijke Volk der Aarde, of het Menschelijke Geslacht vóór Adam, en deszelfs afstamming van één enkel Menschenpaar, door Dr. A.H.C. Gelp- | |
| |
ke, Hoogleeraar in de Wis- en Sterrekunde te Brunswijk, enz. Uit het Hoogduitsch, door Dr. A. Moll, te Nijmegen. Te Amsterdam, bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon. In gr. 8vo. XII, 119 Bl. f 1-8-:
Wij nemen deze twee werken bijeen, als loopende over bijkans hetzelfde onderwerp, door twee Duitschers geschreven, door denzelfden Vertaler in onze taal overgebragt, en bij dezelfde Uitgevers gelijktijdig in 't licht gegeven.
De titel van No. 1 deed ons eenen tweeden ballenstedt verwachten, en dus het werk niet zonder vooroordeel ter hand nemen. Doch, hoe aangenaam vonden wij ons verrast, toen wij, in plaats der oppervlakkigheid van den meesterachtigen, beslissenden toon, het lage neêrzien op de oudste gewijde oorkonden des menschdoms, van eerstgemelden Schrijver, overal diepe, grondige geleerdheid, bedrevenheid, zoo wel in de nieuwste Natuurkunde, als in verscheidene andere, ook historische wetenschappen, het raadplegen der ondervinding bij voorkeur boven de bespiegeling, bezadigde beschouwing van zijn onderwerp, een' helderen blik op de vroegere en latere Natuur, vrij juiste gevolgtrekkingen, overal achting voor de overleveringen der Aloudheid, billijke schatting derzelven, naar mate harer meerdere of mindere zuiverheid, en vergelijking der verschijnselen en gebeurtenissen in de Natuur met dezelve ontmoetten! Men raadpleegt hier geene weekbladen of andere geschriften van geen gezag, alleen tot onderhoud geschreven, maar de werken van grondige denkers en Natuuronderzoekers van den eersten rang, vooral eenen blumenbach en cuvier. Menigmalen treft men op verrassende wendingen en onverwachte belangrijke resultaten. Nogtans is ook dit boek, naar ons oordeel, niet vrij van eenige gewaagde stellingen, die men niet dan door onzekere hypothesen kan staven. Ons gevoelen moge zich bij den Lezer regtvaardigen door eene korte opgave van den inhoud.
Link behandelt achtervolgens de voor- (vroegere)
| |
| |
wereld, niet volgens gissingen, maar volgens een geschiedkundig overzigt der versteende overblijfselen van dezelve, in de aarde gevonden. Hij behoort dus tot die echte Geologen, welke, volgens cuvier, thans de Theoristen hebben vervangen, en geeft dit zelf op bl. 126 te kennen. Bij deze opgave gaat de Hoogleeraar zeer geleidelijk te werk. Eerst onderzoekt hij de overblijfsels der zoogdieren, welke hem eenen rijken oogst boden, maar die hij beknoptelijk in 20 bladzijden afhandelt. Hij zegt van menschelijke overblijfselen voorzigtiglijk, dat dezelve zich hoogst zeldzaam of in het geheel niet hebben opgedaan. Later, bij het slot van dit Deel (bl. 339), erkent de Schrijver, dat er fossile menschenbeenderen gevonden zijn, en brengt dezelve in verband met de berigten van eenen Zondvloed. Van de hoogst zeldzame verstenningen van vogelen sprekende, geeft hij in 't voorbijgaan het vermoeden op, dat de vogelen, eene geheel op zichzelve staande orde van dieren, wel uit de vroegere wereld konden zijn overgebleven, daar zij zich van de eene plaats naar de andere met de vlugt konden begeven, en dus de algemeene verwoesting ontgaan. Slangen, daarentegen, waarvan men mede weinig of geene versteeningen aantreft, houdt de Schrijver voor nieuwe natuurvoortbrengselen. Van oudere amphibiën worden vele overblijfselen gevonden. Van de visschen zijn dezelve talloos, uit de kraakbeenige orde; (haaijen, enz. wil men van eene buitengewone grootte gevonden hebben; doch de Schrijver waarschuwt, op deze berekeningen niet al te veel te vertrouwen.) Zeldzaam komen insekten voor; des te meer schaaldieren, omtrent welke de Schrijver in bijzonderheden treedt. ‘Schier alle soorten, welke nog levend te vinden zijn, komen mede onder de opgegravene voor, doch alleenlijk in de nieuwere bovenste lagen. In de diepere en
oudere lagen, daarentegen, is de menigvuldigheid op verre na zoo groot niet, en bepaalt zij zich slechts tot eenige weinige geslachten. Niet één enkel geslacht is mij bekend, hetwelk mede onder de levenden niet te vinden is. Doch de versteende soorten zijn,
| |
| |
op eenige weinige na, van de levende zeer onderscheiden’ (bl. 38). Daarop gaat de Schrijver over tot de beschouwing der versteende planten uit de vroegere wereld; hij meent, volgens de meeste waarschijnlijkheid, daartoe de steenkolen te moeten betrekken; hoewel hij de wijze, hoe het hout zoodanig verkoold is, niet begrijpt. Daarop gaat hij over tot een kort overzigt der berglagen, van de oudste af, waarin geene organische overblijffelen gevonden worden, tot het krijt, volgens hem de grensscheiding der versteeningen van bekende bewerktuigde ligchamen, thans nog levend in de Natuur voorhanden; zoodat de versteeningen in de oudere beddingen tot eene ondergegane schepping behooren gerekend te worden. Hooger liggen zandsteen, zand, mergel, leem, en de basalt, omtrent welke link stellig tot het gevoelen der Vulcanisten overhelt. Zulks is in eenen landgenoot van werner te opmerkelijker, daar zelfs cuvier (in zijne lofrede op desmarets) de Neptunisten niet geheel in 't ongelijk stelt, maar een' middelweg zoekt in te slaan. Daarop worden de vragen onderzocht: 1) of er van de versteende soorten, die men algemeen voor ondergegaan houdt, zich nog levende exemplaren bevinden, - en naar de meening des Schrijvers ontkennend beantwoord; 2) of er versteeningen van bewerktuigde schepselen zijn, wier soorten nog levend gevonden worden; - de Schrijver is voor de bevestigende stelling; 3) of de overblijffels alleen van zoodanige dieren en planten afkomstig zijn, die slechts in warme landen konden leven; en dus, of de Aarde eene algemeene verandering van klimaat ondergaan hebbe; - dit gevoelen, hoezeer thans vrij algemeen, en zelfs door cuvier begunstigd, wordt door onzen allezins omzigtigen Schrijver niet aangenomen: het bewijs daarvoor is, zegt hij, onvolledig: de groote olifantsoort,
waarvan men de overblijfselen aan de IJszee vond, schijnt zelfs door de lange haren, waarmede hij moet voorzien zijn geweest, tegen de koude gewapend te zijn; - schaaldieren van warme zeeën kunnen ligtelijk ook in meer gematigde hebben geleefd; (link is echter van gevoelen,
| |
| |
dat de oude Aarde in zoo verre een ander klimaat had, als zij meer water bezat, dan de tegenwoordige); 4) of de vele verzamelingen van beenderen in het Noorden door eenen grooten watervloed aangebragt zijn; - ook op deze vraag geeft de Schrijver een ontkennend antwoord. De Natuur ging, volgens alle waarnemingen, in de vroegere wereld van het eenvoudigste tot het meer ontwikkelde over; en hare geschiedenis (waarin de Schrijver weinig groote omwentelingen, maar meer een' stillen gang van ontwikkeling stelt) bepaalt zich (volgens de boven gemaakte aanmerking) tot twee tijdperken: vóór het ontstaan van den vlotkalk en het krijt, en na hetzelve. De mensch behoort niet tot de vroegere wereld, zelfs niet de aap, waarvan men niet het minste spoor onder de versteeningen gevonden heeft. Dit alles laat zich hooren; doch wanneer de Schrijver nu van overdrijvingen in de voorwereld spreekt, zoo vinden wij dit gevoelen niet alleen der wijsheid des Scheppers geheel onwaardig, maar ook het bijgebragte voorbeeld, den snuit des olifants, allerongelukkigst gekozen, daar dezelve voor dit hooge, zware dier allernoodzakelijkst is, om zijn voedsel te bereiken, en tevens een ongemeen kunststuk, waarmede dit anders schijnbaar logge beest wonderen verrigt.
De tweede Afdeeling loopt over de geschiedenis der tegenwoordige schepping; vooreerst over de thans nog bestaande planten. Deze verdeelt de Schrijver in drie hoofdsoorten; 1) die aan ééne streek bij uitsluiting eigen, 2) die in verschillende streken gelijksoortig, 3) die in verafgelegene gewesten volkomen aan elkander gelijk of onveranderd gebleven zijn. Hierover wordt zeer veel scherpzinnigs gezegd; de Heer link, als kruidkundige van beroep, is hier geheel op zijn grondgebied. Overal, en hier in 't bijzonder, is hij de voorstander der oorspronkelijke eenheid van voortbrenging; zoodat hij zonder bedenking onderstelt, dat elke soort van plant zeer goed uit één individu of een paar kan zijn voortgekomen, zonder zulks echter stellig te bepalen, daar wij de hoogere vrijheid des oppersten Bouwmeesters moeten erkennen (bl.
| |
| |
118). Doch stellig is zijn gevoelen, dat elk oord op aarde oorspronkelijk zijn eigenaardig (eigendommelijk, zegt men veelal door een Germanismus) gewas heeft. De tegenwoordige verscheidenheid der planten is dus vooral door verhuizing geschied, welke bij den Schrijver eene groote rol speelt, door gevleugelde zaden, vogelen, verandering van grond, enz. Hij gaat vervolgens tot de dieren over. Derzelver soorten zijn veel minder verspreid, dan men te voren meende. Olifanten, rhinocerossen, hyena's, misschien zelfs leeuwen, verschillen soortelijk in de onderscheidene werelddeelen; Amerika is als 't ware eene wereld op zichzelve. De eilanden, waarheen de grootere dieren niet zoo gemakkelijk konden komen als de vlugge zaden der planten, zijn dan ook zeer arm aan dezelve. Misschien veranderden soorten uit de vroegere wereld in die, welke wij tegenwoordig zien.
Tot den mensch genaderd, zet de Schrijver de oorspronkelijke eensoortigheid, en dus eenheid, van ons geslacht op den voorgrond. Hij bezigt daartoe een zeer klemmend bewijs. Zoo men eenmaal twee, drie of zelfs vijf oorspronkelijke menschensoorten of rassen aanneemt, is er niet de minste reden, om dat getal, bij de groote verscheidenheid der Volken, niet tot in het onbepaalbare te vermenigvuldigen, en dus ieder volk voor Autochthonen te verklaren, 't welk in het ongerijmde loopt. Minder voldoet ons des Schrijvers gevoelen, dat de Negerstam de oorspronkelijke zou wezen, uit welken de anderen door klimaatsverandering en andere oorzaken zich hebben ontwikkeld. Het is wel waar, dat zijn bewijs uit de analogie der opklimming van de natuur uit het min- tot het meerder volmaakte, volgens welke dan de minst ontwikkelde stam ook het vroegst na de overige zoogdieren moet zijn voortgebragt, (terwijl ook bij de dieren de zwarte den stam uitmaken) niet zonder kracht is; maar dit zou eigenlijk slechts gelden, wanneer de Schrijver onderscheidene soorten stelde. Immers, wij kunnen ons even goed verbeelden, dat het oorspronkelijke menschengeslacht, door uiterlijke omstandigheden, van den Kaukasiër tot den Ne- | |
| |
ger afgedaald, als van den Neger tot den Kaukasiër opgeklommen is; om nu niet daarvan te spreken, dat het gevoelen van de afstamming der menschheid uit laatstgemelde ras uitmuntend met des Schrijvers eigene stelling zou strooken, die de voornaamste nuttige gewassen, huisdieren, en de vroegste beschaving des menschdoms, aan den Kaukasus stelt, gelijk wij straks zien zullen. Daarenboven ziet hij zich, tot ondersteuning van zijn stelsel der afstamming uit de Negers, genoopt, om van het
betreden spoor der ervaring in het onmetelijke veld der gissingen over te gaan, en tot den allezins gewaagden sprong genoodzaakt, om de Hottentotten tot stamvaders der Chinezen, en dus der Mongoolsche Volken, en de Kassers tot die der Europeërs te maken. Voor het eerste pleit alleenlijk eene plaats uit barrow (geen ander Schrijver, zoo verre wij weten, heeft ooit eene physieke of moréle overeenkomst tusschen de Hottentotten en Chinezen gevonden), en voor het tweede de minder zwarte, minder negerachtige kleur en voorkomen van den Kaffer, hetwelk zich door zijne woonplaats en andere oorzaken even goed laat verklaren, als de verschillen tusschen den Mongoolschen en Maleischen volkstam in Azië. Deze beide beschouwt de Heer link als één stam, waartoe ook de Amerikanen behooren, die uit het Noorden van Azië in hun werelddeel zijn overgekomen. Aldus rekent hij drie hoofdstammen en drie groote onderäfdeelingen: de Negerstam, waartoe de Kaffers en Hottentotten als bijstammen behooren, waarvan de eerste den overgang maakt tot den Kaukasischen stam, die zich weder in bruine Zuid - Europeërs en Indianen, en in Celten of Noord-Europeërs smaldeelt; (dit onderscheid van kleur ligt blijkbaar in het klimaat: de nakomelingen der blonde Duitschers zijn in Spanje, Afrika, Italië en Frankrijk bruin van haar geworden, en men herkent hun nakroost thans niet meer uit de oude inboorlingen) - terwijl de tweede, of de
Hottentot, den Mongoolsch - Maleisch - Amerikaanschen stam heeft voortgebragt, die verreweg de talrijkste is, (met de Chinezen ten minste wel de helft der
| |
| |
Aardbewoners.) Wij gelooven niet, dat men ooit die afzigtige, min vatbare, en voor verre togten zoo wel als nationale veerkracht onvatbare Hottentotten zoo veel eer heeft aangedaan! Wilde men eenen stamövergang uit het Neger- tot het Europesche ras zoeken, zoo zouden de Abyssiniërs of Berbers, die ook Europesche en Afrikaansche trekken verbinden, veel geschikter, en veel naderbij zijn dan de Kaffers, ten zij men die Volken, door tweeduizend uren afstands gescheiden, voor telgen van éénen stam wilde verklaren. Na in deze hypothese met veel scherpzinnigheids de hoofdverspreiding der Volken te hebben nagegaan, gaat de Schrijver over tot de taal, als kenteeken der verbreiding. Hier treedt hij in een diepzinnig en wijsgeerig onderzoek, waarin wij hem niet kunnen volgen: wij stippen slechts de fijne opmerking aan, dat, hoe woester een Volk, des te veranderlijker en losser zijne taal; hoe beschaafder, hoe meer gevestigd en onveranderlijk die is, uit hoofde der behoefte, om algemeen verstaan te worden, die het gebruik tot eenen tiran der taal verheft, blijkens, onder anderen, de Franschen. (Hieruit laat zich ook de onnoemelijke menigte van de talen, of liever veranderlijke tongvallen, der Zuid - Amerikaansche inboorlingen verklaren.) - De zachtste taal is de jongere, alsmede die, welke van eene rijkere overneemt. De Chinesche taal is eene der oudsten, uit hoofde van haar eenvoudig zamenstel. Daar nu de taal der Hottentotten, als van een geheel onbeschaafd en ruw Volk, natuurlijk ook zeer eenvoudig is, zoo zoekt de Schrijver hierin een bewijs voor zijne stelling van de afstamming der Chinezen van de Hottentotten. Onder de talen van
den Kaukasischen stam spreekt de Schrijver bepaaldelijk van de Semitische, (verkeerdelijk, zeker door eene drukfout, Sermitische genaamd) het Sanskritsch, 't welk hij voor de moeder van het Grieksch, Latijn, Russisch (Slavonisch) en voor de dochter der aloude Zend - taal houdt. De Duitsche taaltakken zijn dochters des Perzischen; en deze verschilt, niettegenstaande eenige overeenkomst, in de kenschetsende trekken der taal zoo wezenlijk van het Sans- | |
| |
kritsch, dat men (volgens eene schrandere gissing des Schrijvers) de Zend - taal voor de stof mag houden, waaraan de Noordelijke veroveraars (even als de Duitschers in de volksverhuizing aan het Latijn) hunnen vorm gaven, en die zich aldus naderhand tot in Duitschland verspreid heeft.
In de vijfde Afdeeling onderzoekt de Schrijver den geboortegrond der tamme dieren en geteelde planten, zoo als van het rundvee, het schaap, de geit, het varken, het paard, den ezel, den kameel, den hond, de kat, het gevogelte; van de graansoorten, peulvruchten, voedergewassen, moeskruiden, vruchtboomen; en de slotsom dier nasporingen is, ‘dat de landen ten zuiden van den Kaukasus, omstreeks de bronnen van den Eufraat en den Tiger, de bakermat zijn van die beschaving des menschelijken geslachts, welke op ons afdaalde. Het vroegste voedsel des menschelijken geslachts, het ooft, behoort oorspronkelijk in die landstreken te huis. Tournefort verwonderde zich reeds over de menigte van gemeene, in geheel Europa veelvuldig voorkomende planten, welke hij aan den Ararat vond. Ook de huisdieren zijn aan de gezegde luchtstreken niet vreemd; want onze hond is hoogstwaarschijnlijk in die of daaraan grenzende landen wild, en voor de meeste overige huisdieren laat zich buiten deze landen geen andere geboortegrond met eenige waarschijnlijkheid opgeven.’ (Bl. 268, 271.)
De zesde Afdeeling handelt over de ontdekking der metalen. Goud moet oudtijds veel algemeener geweest zijn dan thans, blijkens de groote schatten, waarvan eenigen der oudste Schrijvers gewagen; en de Schrijver is bijna genegen, de bekende fabel der gouden, zilveren, koperen en ijzeren Eeuw letterlijk op te vatten, daar het ijzer het moeijelijkste der metalen, zoo wel in het vinden als tot smelting, en waarschijnlijk het laatst ontdekt is. Zelfs tin werd vroeger bewerkt.
De laatste of zevende Afdeeling bevat Kosmogoniën, of stelsels der onderscheidene Volken nopens de Wereldschep- | |
| |
ping. De oude Indische was zeer zuiver, hoewel door zinnebeeldige uitdrukkingen reeds dadelijk naar het Pantheïsmus overhellende, dat zich in de leer van buddha schijnt ontwikkeld te hebben, zoo deze niet veeleer oorspronkelijk Materialismus is. Reiner heeft zich, van den beginne af, de Oud - Perzische leer gehouden; haar Dualismus, van ormuzd uitgegaan uit den onbepaalden tijd, (dien wij voor den Eeuwigen, Onbegrijpelijken houden, slechts door zijn' Eerstgeborenen te erkennen) en ahriman, de booze Geest, is bekend; doch overal blijkt de minderheid van het kwade beginsel; het kwam na het goede te voorschijn, was zelf eerst goed, werd eerst daarna boos, en zal eindelijk voor den troon van ormuzd knielen, na wiens zegepraal de onbegrensde tijd zijne heerschappij herneemt. Volgens de vertalers van den Zend-Avesta, bij welken zich ook link voegt, is Eri - ene (zijnde de geboorteplaats des menschdoms, naar de Parsen) Oud - Armenië en Medië, (waartoe men dan ook het oude Aria, mede een gedeelte der Perzische bergvlakte, rekenen kan.) De Parsen hebben mede bepaalde berigten wegens eenen Zondvloed, of groote overstrooming; een berigt, hetwelk link, die het getal der groote Aardömwentelingen zoo veel mogelijk zoekt te verminderen, naar ons gevoelen eenigzins zwakker opvat, dan de duidelijke letter van hetzelve vereischt. Hom wordt door hem voor eene geneeskrachtige plant gehouden;
volgens ons gevoel komt zij met den boom des levens in de Mozaïsche oorkonde volkomen overeen. Deze oorkonde wordt door link (hoewel haar slechts als een overblijfsel der oudheid, meer niet, beschouwende) zeer hoog geacht. ‘Zeker is het, (zegt hij, bl. 341) dat geene andere Kosmogonie, en over het geheel geene andere oorkonde der Schepping, de voorvallen, in vroegere tijden in de natuur plaats gegrepen, zoo zuiver voordraagt, als de Mozaïsche. Geen vischnou, veranderd in een' visch, komt uit het water te voorschijn; geen deucalion werpt steenen over het hoofd, opdat er menschen ontstaan. Het gansche verhaal ontscheurt zich,
| |
| |
naar het vermogen der toenmalige jeugd des menschelijken geslachts, aan het weefsel der Mythe, en treedt als Geschiedenis op.’ Men vergelijke met deze oorkonde (die onze Schrijver, omtrent de ligging van het Paradijs in of omstreeks Armenië, het land Kush, door hem voor den Kaukasus gehouden, en den Zondvloed, als eene doorbraak der Middellandsche tot de Kaspische Zeeën, treffelijk opheldert) de stuitende allegoriën der verder voorgedragene Phenicische Mythen, haar dobberen tusschen Materialismus en Polytheïsmus, de oorspronkelijke monsters en den grooten sprekenden visch der Babylonische fabel, den moord van den God osiris door typhon bij de Egyptenaren, hunne vereering van den Phallus, de tallooze Goden der theogonie van hesiodus, (waarvan echter niet kan gezegd worden, dat geene Godenleer zulk eenen overvloed van wezens bevat; de Indische telt 300 Millioenen Goden!) en men zal ras de meerderheid der eenvoudig - verhevene voorstelling bij mozes, die ook van de schepping van het minder tot die van het meer volmaakte opklimt, erkennen. Naast aan dezelve in zuiverheid komt gewis die van het Zend-volk of der oude Parsen, die juist ook het naast bij de groote tooneelen, volgens het algemeene gevoelen der schepping, volgens dat van link der eerste beschaving van ons geslacht bleven wonen. Indië of Thibet's gebergte beschouwt onze Schrijver geenszins, zoo als thans vele beroemde Geleerden, voor de wieg en bakermat van
het menschdom, maar toch kort na de eerste beschaving uit Eri - ene bevolkt.
Zie daar, Lezer! een verslag van dit belangrijk werk, in die uitvoerigheid, zoo als de waarde van het onderwerp en de behandeling beide ons schenen te vereischen. Wij keeren ons tot het tweede der aangekondigde boeken.
De Schrijver van hetzelve, de Hoogleeraar gelpke, te Brunswijk, ook bekend door een geacht Handboek der algemeen verstaanbare Starrekunde naar de nieuwste ontdekkingen, komt in sommige opzigten met link overeen, maar wijkt in andere van groot belang van hem af, ja is vierkant tegen hem over gesteld. Over 't algemeen
| |
| |
bezit hij, naar onze gedachten, dien bezadigden lust tot onderzoek, dat vasthouden aan ondervinding en Natuurlijke Geschiedenis, dien afkeer van stoute hypothesen niet, welke wij bij dien Schrijver aantroffen; integendeel, hij waagt zich zeer verre in het veld der gissingen, en schijnt ons minder ingewijd in de kennis der Natuur en harer werkingen. Hij begint met het menschdom voor ouder te verklaren, dan de algemeene overlevering het stelt; niettegenstaande de voortreffelijke cuvier uitvoerig heeft aangetoond, dat, volgens natuur- en geschiedkundige gronden, de ouderdom van ons geslacht niet boven de 6 of 7000 jaren opklimt. Gelpke's hoofdgronden zijn de volmaaktheid der starrekunde in de oudste tijden, waartoe hij zoo wel noach's kennis aan het zonnejaar, als de astronomische tàfelen der Braminen, en wel voornamelijk den dierenriem van Denderab brengt, dien hij, uit de afbeelding en onderlinge plaatsing der starrebeelden, voor 15,000 jaren oud meent te kunnen verklaren. Men weet de zeer uiteenloopende gevoelens der Geleerden op dit gedenkstuk, hetwelk nog eerst volkomen dient te zijn opgehelderd, eer het voor zulk eene buitensporige oudheid als bevoegd getuige kan optreden. Vervolgens gaat de Schrijver over tot de omwentelingen der Aarde, door welke het oorspronkelijke Volk, uitvinder van zoo vele kundigheden, zou zijn ondergegaan. Men vindt de aardlagen ongeregeld door, op, dwars over, en naast elkander liggen, hetwelk door geene regelmatige natuurwerking kan geschied zijn; waartoe gelpke zelfs vuurbergen, watervloeden en kometen voor ontoereikend houdt, maar daartoe, als eenen Deus ex machiná, een Wereldligchaam te hulp roept, hetwelk, op deze Aarde neêrgeploft, dezelve zoodanig vervormd, en zelfs, zonder de as te veranderen,
voorover gebogen heeft, dat de Polen van rigting veranderd zijn, en wij, die te voren in den heeten Aardgordel leefden, thans den gematigden bewonen.
Vóór deze omwenteling leefde, namelijk, het Pre-Adamitische menschdom op Aarde; en waar? dit vindt gelp- | |
| |
ke in de reeds gemelde Perzische boeken. Ook hij beroept zich op het Eri - ene der Zend-boeken; doch stelt hetzelve veel oostelijker, dan link. Het is waar, dat Azië oostelijk van Medië lag, doch nog veel westelijker, dan de Gihon of Oxus, van waar rhode, (wien link poogt te wederleggen) en op zijn voetspoor gelpke, het overblijfsel des menschdoms doen afdalen, om zich in Persis neder te zetten. Doch de berg Albordy, waarop hij zich beroept, en die zulk eene groote rol in de oudste Fabelkunde dier Volken vervult, dient juist ten getuige voor het gevoelen van link. Immers deze naam komt blijkbaar overeen met den tegenwoordigen Elbours, den hoogsten top van den Kaukasus naar den kant van Georgië, Armenië en Medië heen, die zeer ver verwijderd is van de Thibetaansche gebergten. - Dat oorspronkelijke Volk, nu, moet zich reeds zeer ver op Aarde hebben uitgestrekt, alzoo men versteende menschengeraamten op Guadeloupe gevonden heeft, welke de Schrijver tot dit Volk meent te hebben behoord. Doch link (bl. 80) merkt aan, dat de kalksteen, waarin dit geraamte gelegen is, tot de nieuwste formatiën behoort, die nog heden door nederploffing ontstaan. Daarenboven zou de nederplossing van een geheel Wereldligchaam toch wel niet éénen mensch, laat staan een geheel geslacht, in staat, om de verlorene kundigheden aan de
nakomelingen mede te deelen, hebben overgelaten.
Het tweede gedeelte van gelpke's Verhandeling loopt over de afkomst der menschen uit één paar, welke hij stelt even als link, doch op geheel andere gronden. Hij houdt, met meer regt, naar ons gevoelen, het Kaukasische menschenras voor het oorspronkelijke, en verklaart, op physiologische gronden, zeer aannemelijk, de vorming der kleur, van de bijzondere gedaante des haars, enz. bij den Neger; namelijk door de meerdere koolstof in Afrika, die in de slijmhuid wordt afgescheiden, en daardoor ook den groei des haars belemmert, en door de meerdere hette aldaar onder den Evenaar, waar de mensch zwart, dan in Amerika, waar hij slechts kaneelkleurig
| |
| |
of roodbruin wordt. Verder wederlegt gelpke ballenstedt, hetwelk niet moeijelijk was. Onder de bewijzen, die hij aanbrengt voor zijne stelling van wederkeerige kleurverandering der Negers en Europeanen, vinden wij ook dat van eenen Predikant bij Bremen, die door het overmatig gebruik van helschen steen pikzwart werd!
De orde is in dit boekje niet zoo wel bewaard als in link. Na de eensoortigheid des menschdoms te hebben betoogd, gaat de Schrijver eensklaps over, om ons zijn gevoelen nopens de Schepping mede te deelen, zijnde het ontstaan eener organische stof van verschillenden aard en van onderscheidene graden, waarvan de laagste de planten, de tweede de dieren, de derde den mensch (juist in Thibet, waar hij naderhand overbleef) zou hebben te voorschijn doen komen, en zoekt dan het bekende: Omne vivum ex ovo, uit het voorbeeld der infusie-diertjes, ingewandswormen en luizen te wederleggen. Fraai wordt daarop de schepping van den mensch beschreven; en dit gedeelte des werks doet den adel onzer natuur zekerlijk meer regt, dan de stelling van link, die den eersten mensch bijkans geheel als boschdier beschouwt. Gelpke, daarentegen, vindt het modèl van dien eersten mensch in de meergemelde gewijde Boeken der Parsen, van welke hij volgens rhode (doch uit den Bun - dehesch, een later geschrift) een uittreksel geeft, welks verheven inhoud met onze Bijbelleer, zelfs van het Nieuwe Verbond, de treffendste overeenkomst heeft. Wij vinden daarin den onbepaalden tijd, of den Eeuwigen, die zijnen Eerstgeborenen, ormuzd, schept, een der hoogere Wezens, dat valt, de schepping der Wereld door ormuzd, zijn plan, om de gevallenen terug te brengen, den strijd tusschen het Rijk des lichts en dat der duisternis, door Engelen (Amschaspands) en Duivelen (Dews), de genadige Openbaring der Godheid, den beloofden Verlosser (Sosios), belooning en straf na dit leven, de eindelijke bekeering, zelfs van ahriman, en de herstelling aller dingen (bl. 113-116.) Wat zullen w nu hiervan zeggen? Dat
de Galilesche visschers en tollenaars, en de Cilicische tentenmaker, of liever hun groote Leermeester, maar onder de geringen zijns Volks geboren, die deze verhevene leeringen nog veel zuiverder, zonder al den omslag en het vernederende van den vuur- en priesterdienst der Zend-Avesta, verkondigden, uit Perzische bronnen hebben geschept? Kan men dit, in den toenmaligen staat van Judea, bij de
| |
| |
verdrukking der Perzen zelve door de Parthers, slechts voor mogelijk houden? Of duidt niet liever alles op eene aloude overlevering, op eene aartsvaderlijke verklaring (misschien door Goddelijk onderwijs) van de groote paradijsbelofte (ook de Geschiedenis van den Val heeft de Perzer), en op de dringende behoefte van het menschelijke hart aan eenen Middelaar tusschen den Oneindigen en den zwakken, zondigen mensch?
De vertaling van beide werken door den Heer moll is vrij vloeijend. Slechts éénen zeer ergen Germanismus hebben wij in link aangetroffen, bl. 226; besteken, voor omkoopen. |
|