Wij betuigen dit oogmerk van ganscher harte toe te juichen. Wij zijn met de stellers van oordeel, dat vele der bedoelde ongelukkigen, door soortgelijke maatregelen, voor henzelven en de maatschappij, wezenlijk te redden en te regt te brengen zijn. Wij wenschen hun de meestmogelijke ondersteuning en medewerking, van ganscher harte, toe; en kunnen ook bijna niet twijfelen, of onze landgenooten zullen, even gaarne als voor de Maatschappij van Weldadigheid, voor dit Genootschap wekelijks een' enkelen stuiver afzonderen. Immers, zonder iets te willen onttrekken aan den lof van Zendeling- of Bijbelgenootschappen, zijn ons toch deze zondaars en jammerlijk verblinden, onze land- ja ligt onze stadgenooten, nader. En ons eigen belang, onze veiligheid, en misschien de deugd onzer kinderen, staat met hunne bekeering in het allernaauwst verband.
Om deze reden hopen wij dan ook hartelijk, dat het getal van vijfhonderd inteekenaars, waarmede men, des noods, een begin wil maken, al spoedig eenige malen verdubbeld worde; opdat niet slechts de besten, maar allen, die de gevangenissen verlaten, onder eenig opzigt komen. Volstrekt onverbeterlijken behooren, in allen gevalle, in de burger maatschappij niet wederom toegelaten te worden. Ons kwam het hierbij als eene wenschelijke zaak voor, dat dit Genootschap met reeds genoemde Maatschappij van Weldadigheid in een zeker verbond trad, en er misschien nieuwe koloniën voor dit slag van berooide zwervers wierden opgerigt.
Doch, hoe hartelijker wij eenen goeden uitslag aan deze onderneming toewenschen, hoe minder wij eene zekere bedenking kunnen onderdrukken. In het Programma der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, 1822, vinden wij ook de vraag aan eene Commissie tot onderzoek opgedragen, wat zij doen kan ter verbetering der tuchtelingen? Ware het dan niet beter geweest, dat men den uitslag van dit onderzoek hadde afgewacht, of daar ter plaatse althans dit plan aangeboden; opdat het, door een zoo achtbaar ligchaam, welks afdeelingen door het gansche land verspreid zijn, in trein gebragt wordende, des te ligter vertrouwen en medewerking mogt vinden? Welke uitstekende menschen toch de onderteekenaars mogen zijn, hunne verdiensten zijn niet overal en bij elkeen bekend. Men moge van de twee laatsten al gehoord hebben, als dichters, dit zal aan velen, in het onderhavige geval, ligt slechts te minder vertrouwen inboezemen.