Aanmerkingen omtrent den nadeeligen invloed, welken het bij ons nog bestaande Fransche Wetboek van Strafvordering heeft op den eerbied voor den Eed, door ongelijkheid in grondbeginsel, ten aanzien van bewijs door denzelven. Door C.J. van Heusden, Jz. Substituut Officier bij de Regtbank van Eersten Aanleg te Breda. 's Hertogenbosch, bij H. Palier en Zoon. In gr. 8vo. 27 Bl. f :-6-:
Behalve de aanwijzing, dat de Fransche formule van eedzwering niet doelmatig is, wordt de op den titel bedoelde ongelijkheid in grondbeginsel overtuigend aangewezen, daar het vorderen van eenen eed de erkentenis in zich sluit, dat de verklaring bij eede de meestmogelijke zekerheid der waarheid opleveren moet; terwijl het wetboek echter niet alleen te menigvuldige en geheel nuttelooze eeden vordert, maar ook toont geenen den minsten prijs op eenen eed te stellen, daar het niet wil, dat de Regter in het minst zich zou gebonden achten in zijne uitspraak aan zoodanige beëedigde verklaringen, maar het integendeel te eenemale aan hem overlaat, om daaraan al of geen geloof te hechten. Het werkelijk bestaan van deze ongelijkheid in grondbeginsel bij het wetboek wordt, onzes inziens, door den geachten schrijver voldingend bewezen. Wij voelden bij het lezen de ongerijmdheid, maar tevens het moeijelijke van voldoende verbetering, nadat de godvruchtige vrees voor den eed, bijna zouden wij zeggen opzettelijk, sinds eene lange reeks van jaren, door de vele, nuttelooze en geheel oneerbiedige herhalingen, tegengegaan, voor het minst verzwakt werd. Wij wenschten, dat de eed, bij een nieuw wetboek, geheel kon worden afgeschaft. Ieder onpartijdige moet, meenen wij, ons toestemmen, dat, zal men op den eed genoegzaam kunnen afgaan, de vordering van denzelven eene zeer groote zeldzaamheid behoort te zijn.