Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Krekelzangen van Mr. Willem Bilderdijk. IIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1822. In gr. 8vo. IV en 216 Bl. f 3-:-:Dit tweede Deel begint al aanstonds, op de eerste bladzijde der Voorrede, in denzelfden toon van betweterij en overschreeuwing, die in het eerste heerschend was; en bewijst dus wederom, dat de Heer bilderdijk overal overschreeuwing vindt, behalve daar, waar hij toch wel eens, met wat minder hooggevoelendheid, nadenken mogt, of zij misschien ook heerschte, namelijk in zijnen eigen' toon en zijne eigene meening. Ieder mensch toch, die nog niet geheel razend is door den waan van eigene onfeilbaarheid in gedrag of oordeel, zal wel eens, wanneer hij (behalve door vleijers, napraters en medevoorstanders van zijn gevoelen en handelen, en dus mededwingelanden over die van anderen) van alle zijden op eenige sout oplettend wordt gemaakt, in stilte denken: zou er ook wat aan zijn? waar staat het toch geschreven, dat ik alleen, benevens hen, die het met mij eens zijn, gelijk, en alle anderen eenen slag van den molen weg hebben? Immers op deze wijs zou men zelfs vijanden, wier herinneringen de wijze te schatten en te gebruiken weet, den mond stoppen; maar schreeuwen, schelden, razen en tieren werkt nooit iets goeds, verbittert integendeel, en kan dus niet uit die liefde voortkomen, welke jezus (en diens leer en voorbeeld zullen toch wel meer afdoen dan die van bilderdijk!) voor het kenmerk zijner belijderen verklaart. Indien de Heer bilderdijk eens zich afvroeg, of hij, met zijne gevoelens en wijze van voordragt, bij alle zijne vrienden, die hij ooit gehad heeft of nog heeft, en die spreken wilden, welkom geweest is: wat zou het antwoord zijn? Wij vorderen juist niet, dat hij ons of het publiek van deze zaak rekenschap geve; hij doe het zichzelven. Dit, ondertusschen, vinden wij ons verpligt, in den naam van een, hoezeer bilderdijk als Dichter hoogschattend, echter onpartijdig publiek, te betuigen, dat zijn ‘zonnelicht der eeuwige en onveranderlijke waarheid’ (bl. II.) het voor ons en anderen nog niet is, en dat, terwijl hij de overtuigingen, die niet met de zijne overeenstemmen, ‘stinkende smeer- en gaslampjens’ (ald.) noemt, wij zoodanige werktuigen ter verlichting dan nog altijd minder schadelijk vin- | |
[pagina 248]
| |
den, dan de flambouw, aan het vuur der hel ontstoken, met hoedanige het geweld Europa in vlam wil zetten, naar bilderdijk's (bl. 146) uitdrukkelijk geuiten wensch: ‘Waar Kerk en Adel ligt vertreden,Ga naar voetnoot(*)
Maakt boevenschuim de Wet der aard,
En voert den opperstaf, terwijl het reikt naar 't zwaard. -
Doch gij, ô Vorsten, kunt gij slapen? -
“Wel ja, het zijn onnoozle schapen;
Al blaten ze ook wat fel, 't is nog geen wolfsgehuil.” -
't Kan wezen, maar mij dunkt, had ik de kooi te weiden,
Uit vrees van schaap en wolf niet langer te onderscheiden,
Bij voorraad brak ik hun de tanden uit den muil.’
Dat heeten wij maatregelen van veiligheid! - Nu moest echter bilderdijk [naardien de ouderwetsche stelregel nog geëerbiedigd blijft, dat stellen (ook schelden) geen bewijzen is] eens de boeverijen van dat ‘boevenschuim’ aanwijzen; want zulk eene partij schapen, enkel om de securiteit, de tanden uit den muil te breken, is toch zeer onherderlijk. Hartelijk stemmen wij met den Dichter in: (bl. 2.) ‘'t Is de ware Godsdienststichter
Dien ik in den Zangheld min.
Tolk der Waarheid, Zedenrichter,
Volks- en Vaderlands verplichter,
Aâmt zijn zangtoon Christenzin.
Zielsverheffer, hartverlichter,
Heeft hij 't zintuig tot slavin.’
en wenschten vurig, dit alles in hem te kunnen vinden; hij heeft echter, helaas! zijn zwartgallig zintuig niet tot slavin, maar wel degelijk tot meesteres. Aan zijne Koninklijke Hoogheid, den Prinse van Oranje. | |
[pagina 249]
| |
Dit stuk ademt eenen loffelijken geest van liefde voor den persoon des Prinsen en deszelfs Huis; maar het slot van hetzelve is ons duister. Het behelst, namelijk, eene profetie: ‘..... de opgebroken kuil
Braakt zwermen Geesten naar den hoogen!
Zij dwarlen - zinken - rijzen weêr,
En ploffen Thronen, Rijken, neêr,
God-zelv' in 't aangezicht gevlogen!
Wat wil, wat wordt dit? - Hemel ach
Verhoed den doodelijken slag
Die nadert!.... Neêrland ach! gij moet, gij moet dan vallen!
't Geduld der Godheid is ten end.
Uw dolheid [welke?] heeft zich blind-, en eindlijk afgerend!
En de aard....zij zinkt met u bij 't aaklijk donderknallen
Der Wraak die 't schuldig menschdom roost!’
Welk eene opeenstapeling van, tot razernij toe ontzettende, denkbeelden, in welke waarlijk de ‘ware Godsdienststichter,’ de ‘Christenzin’ enz. niet, maar vlak het tegendeel, te proeven is. Ten laatste ‘Zwicht alles voor den throon dien 's warelds Heiland sticht!
En [heet het verder] gij [Oranje], getrouw aan 't bloed der Vaderen,
Verwinnaar van u-zelv' en 't heir der Godsverraderen,
Zult heerschen in Zijn naam zoo verr' de morgen licht.’
Aan mijn Zoon, lodewijk willem, bij zijne tiende verjaring, op den Paaschdag, is vol van de heerlijkste lessen der christelijke wijsheid. Het Huwlijksjubelfeest vermeldt, met godsdienstigen geest, de sedert 25 jaren in het huwelijk beproefde lotgevallen. De hand des Ouderdoms, de Jeugd, des Levens lust behelzen treffelijke heenwijzingen tot het onvergankelijke. Genoeglijke Ouderdom beveelt den vroegtijdig godsdienstigen wandel aan; Aan mijne Egade, op haren Verjaardag, in pijnlijken en gevaarlijken lichaamstoestand, christelijke gelatenheid in het lijden. De Wijsgeerigheid dezer Eeuw schetst het vergeten van de huisselijke pligten en het uithuizig vermaak naar waarheid; wij gelooven echter, dat de leer: ‘de Duivel is reeds weg, | |
[pagina 250]
| |
En zoo God nu slechts verdwijn',
Zal ons Rijk volkomen zijn.
En Hij zal het. Waarom niet?
Immers God is louter goedheid,
En wil niemand ooit verdriet;
Loutere kokinjezoetheid.
Ook zijn wij Hem veel te fijn!
Ja, het moet, het zal zoo zijn! -’
en die, dat ‘vreugd de hoogste wet en de vrijheid regtvertreden’ is, niet zoo algemeen wordt beleden en beleefd, als bilderdijk, door zijnen bril kijkende, vaststelt. Behalve dat de toon, in opgemelde regels, al vrij profaan is. - De Anachorect behelst eene treffende les: ‘Hier leefde en stierf de man in armoe, pijn, en leed,
Zich-zelv' door boete en rouw steeds onvermurwbaar wreed.
Dus pijnlijk zag hem de aard die groote plicht volenden,
In dwaling, maar oprecht, en zonder ze ooit te schenden.
Gij, wien verlichter geest langs zachter pad geleidt,
Betracht uw lichter plicht met de eige omzichtigheid.’
Over de Vraag (uit joannes Openbaring) mag een ieder wel eens nadenken; echter gelooven wij, dat er andere ‘teekens der tijden’ bestaan, dan bilderdijk ziet: die, welke wij meenen te zien, zijn van Jezuitschen aard. In het Zelfbedrog leeren wij: ‘'t Moet Hemel of Hel zijn wier invloed u drijft,
Uw wil is de pen slechts waar meê ge onderschrijft.
Maar wenscht gij naar Vrijheid en vraagt wat dit zij?
't Is God laten willen, en willen als Hij.’
De Krokodillenkoning, die wel geen staart had, om ter neder te slaan, maar toch eenen muil, om de, van wege haar door eenen krokodil verslonden kind, bij hem klagende moeder op te vreten, geeft juist geen aardig, hoewel, wanneer die magt niet bepaald is, door ondervinding te zeer als waarachtig gebleken, denkbeeld van Koning en Koningsmagt; zie reeds 1 Sam. VIII:11-17. In de Afgetrokkenheid wordt geklaagd: | |
[pagina 251]
| |
‘Noch God, [bewijs dit eens, bilderdijk!] noch Koning meer in 't land,
Die vrij [namelijk gelijk die Krokodillenkoning?] regeeren mag,
Of boevenschuim en onverstand [ja, bilderdijk alleen is braaf en verstandig!]
Ontweldigt hun 't gezag.’
Peper en Zout is waarlijk peper en zout, en verdient behartiging. Het Lief Meisjen doet eene belangrijke vraag aan eenen ieder, die beneden zijnen stand huwt. In Licht en vrije Tong gunt de Dichter ‘vrije tong en pen aan die ze vraagt, mits hij ieders recht ontziet, en Vorsten eerbied draagt.’ [Ook den Krokodillenkoningen?] In suzanna wordt laffe geestigheid, tegen dat verhaal gerigt, met regt en krachtig ontmoet. In het stuk Aan den Heer schotsman lezen wij van ‘verderf van Godsdienstleer en zeden,’ van ‘blanketsel, valsche Leeraars, kanker, die 't hart der Kerk verknaagt, wanspook, ingebeelde Reden, en kenbaar merk des vloeks op 't Kaïnsvoorhoofd van dat wanspook, van het vijandelijk gruwelrot, dat woedend komt aangevlogen,’ enz. Wat zou iemand, die dit werk las, zonder van den staat des Bestuurs en der Kerke in Nederland iets te weten, wel van dezelve denken moeten? Immers niets minder, dan dat het, ten aanzien van beide, een roovershol vol moord, brandstichting en verraad was! Wij danken den Hemel, dat wij, in rust gezeten, op ons gemak, Don Quichot, die molens voor reuzen en een worstwijf voor de Koningin der Amazonen aanzag, lezen, en er ons mede vermaken mogen! Wanneer ons land eens in algemeene rampen deelen moet, zal het wel van duisterlingen, maar niet van het, door bilderdijk als zoodanig voorgestelde, ‘vijandelijk gruwelrot’ komen; helpt slechts kijken! - Wij hebben de Godsdienstleer, die wij in alle Nederlandsche christelijke kerken hoorden voordragen, altijd zóó verstaan, dat ‘zeedlijkheid’ één was met ‘christus aan te kleven,’ en uit dit laatste kracht en houding ontleende; maar hier, in Het Kerkverloop, leeren wij, dat ‘het vervalscht Geloof door Deugdleer werd verdreven, en zeedlijkheid meer geldt dan christus aan te kleven.’ Wel zoo! wel zoo! Och, ga toch eens in de kerken der Protestanten, begin maar bij de eerste de beste, waar gij voorbijkomt, en luister eens toe! Wij komen nog al overal, en kennen onder alle Gezindheden orthodoxe pilaren, en die toch maar bij die kerken blijven, waar ‘die Deugdleer het vervalscht Geloof verdrijft, en zeedlijkheid meer geldt | |
[pagina 252]
| |
dan christus aan te kleven.’ Hoe houden die menschen het uit? Daardoor, dat er, wèl bezien, dat gepredikt wordt, hetgeen bilderdijk zelf in het volgende stukje: Deugd, rein Geloof, voordraagt. - Die Priesters, welke voltaire met staal en vuur uitgeroeid wilde hebben, de moordenaars van jean calas, de stichters van Bartholomeus - nachten enz. enz. enz., ja, die wenschen wij, voor zoo veel zulks met christelijke beginselen bestaanbaar zij, dit ook toe; hoewel wij, in hunne plaats, geene ‘Filozofen’ gelijk voltaire begeeren. En, ja, het ‘fraai geroep van reden boven!’ staat ons ook niet aan, wanneer men onder Rede ons aardsch verstand verstaat, hetgeen zonder ondervinding niet weet, dat tweemaal twee vier is; wij zeggen mede: ‘bedorven is de mensch, zoodra hij redeneert,’ namelijk met dat verstandje het bovenzinnelijke wil uitpluizen en begrijpen: maar wij verstaan (of alleen, die zoo hoog van hunne Rede opgeven, het ook doen, is eene andere vraag) onder Rede geheel iets anders, geven het geloovig gevoel de voornaamste plaats in haar gebied, en zeggen nu niet meer, gelijk bilderdijk, met rousseau, en nog minder in den zin van dezen wijsgeer, die den waren mensch in den wilden, naar dien der dieren gelijkenden, natuurstaat vindt, dat de mensch bedorven is, zoodra hij redeneert. - Het moet ons verbazen en bedroeven, dat een zoo schrander hoofd, als dat van bilderdijk, zoo aanhoudend, zonder te onderscheiden, doordraaft. Hij zal toch den onweêrsprekelijk waren stelregel, dat tot wèl onderwijzen wèl onderscheiden behoort, waarschijnlijk kennen; het moet dus aan den wil, die zich in drogredenen schijnt te behagen, haperen. In Voor dezen en Nu staat: ‘De Leeraar en de Vorst ontfangen les en wet,
Of anders worden ze afgezet.’
Dit was ten aanzien van den Leeraar wel voordezen zoo, toen hij aan den band zijner Formulieren lag, nu niet; en wij zien niet, dat het er met den Godsdienst te slechter om gaat. - Konstitutien, Ministers, Tijrannij bevatten veel waarheid, maar ook sofisterij. Constitutiën willen immers niet, dat ‘Jan Rap regeeren,’ of dat ‘Kees (de Minister) 't misleide volk naar lust verdrukken moet.’ Juist daarom, integendeel, behooren de Ministers ‘aan het Volk aanspraaklijk’ te zijn, | |
[pagina 253]
| |
omdat, gelijk het in Tijrannij heet, zij het zijn, ‘wier voet het Volk op 't harte treedt;’ zij het zijn, ‘wier lage ziel met deszelfs leed den spot drijft, en die met deszelfs roof zich bij 't verdrukken mesten, de klagt, tot den Vorst gerigt, als op eene steenrots doen afstuiten, en de lucht van 't Koningshof verpesten.’ Dat echter het volk dien scheidsmuur zelf gesticht zou hebben, is onwaar; want wij zien in de geschiedenis der oudste volken, overal, de volken verdrukkende en de Vorsten. (die nog niet overaltegenwoordig zijn) misleidende Ministers (zie 1 Kon. XII), eer er aan Constitutiēn gedacht werd, welke juist ter oorzake van die knapen noodig werden. Hier is dus eene verdraaijing in de voorstelling der zaak, welke wij zoo gaarne aan bilderdijk's hoofd zouden toeschrijven, wanneer wij er niet te veel krediet voor hadden, dan dat wij het voor zoodanige misvatting in staat konden keuren. - In het verworpen Christendom wordt dit met ‘Grootvaârs ouden japon, die zelfs de plaats in de oude - kleêrenkas niet meer waard is,’ gelijk gesteld, en aan 't eind den kleinzoon, die er pluksel van wil laten maken, geraden, om zijne ‘eigen wond’ te kennen. Zou de zoo zeer voor het Christendom ijverende bilderdijk zijne eigene wonde wel kennen? Waar is in het Evangelie vrijheid gegeven tot uitdrukkingen, door hem geheeten ‘Rechtmatige vloek.
Het Helsch gespuis, dat God miskent in de oppermacht,
't Verachtlijk graauw [maakt uw kompliment, Staten Generaal!] de teugels geeft in handen,
De Deugd vertrapt, met Zede en Godsdienst lacht,
De moorddolk drukt in zuivere ingewanden,
Verwoesting blaast, verwarring, roof, geweld,
Het hoogste heil in heiligschending stelt,
En rechten kraait om van geen plicht te hooren;
Wier domheid, slaaf van 't stikziendst onverstand,
Op vrijheid roemt in 't rammlen met zijn band;
De Waarheid schuwt, de Deugd heeft afgezworen;
Dit treff' de vloek op d' onverzetbren kop,
En wring' ze saam in Judas duivlenstrop!’
Zou dit eene navolging moeten heeten van den Zachtmoedige, en eene opvolging van diens gebod: ‘oordeelt niet!’? Wij achten, met het afschrijven van dit malsche stukje, | |
[pagina 254]
| |
ons verslag der strekking ook van dit Deel te kunnen sluiten. Het spijt ons, dat zelfs des Dichters, in het stukje ‘Vrouw’ als zonder wedergade geschilderde, Echtgenoote haren invloed niet zóó ver heeft kunnen uitstrekken, dat zij zijne razende stemming een weinig verzachtte. Dan, wij vergeten, dat eene van hare voortreffelijkheden daarin bestaat, dat zij ‘altijd met heur Egâ denkt.’ Zoo tusschenbeiden kwam het ons voor, dat het heerlijk Dichter-talent van den Heer bilderdijk, door deszelfs stemming, eenigzins belemmerd wasGa naar voetnoot(*). |
|