| |
Verhandeling over de Droogmaking der Haarlemmer-Meer; door F.G. Baron van Lijnden van Hemmen.
(Vervolg en slot van bl. 216.)
Had de Haarlemsche Maatschappij hare Prijsstoffe in verscheidene onderdeelen voorgesteld, de Schrijver dezer Verhandeling volgt nu, in verscheidene hoofdstukken, geleidelijk die afdeelingen. Zoo handelt hij, in het derde Hoofdstuk, zeer beknopt, over de uitgestrektheid, die aan deze droogmakerij zal moeten gegeven worden; het vierde, over de Ringvaart om het droog te makene Meer, d.i. over hare noodzakelijkheid en breedte. Het vijfde Hoofdstuk handelt over den Ringdijk, te regt niet, gelijk in vorige plannen, hooger genomen dan de ringdijken der droogmakerijen in Rijnland, en bepaald op 2½ voet boven Amsterdamsch peil.
| |
| |
Daar nu de hoogste stand van Rijnlands boezemwater, sedert het bestaan der Katwijksche sluizen, slechts 8 duim beneden hetzelve was, is deze hoogtebepaling zeker hoog genoeg; maar men wete, dat zij naar de gewone bepaling der ringdijken in Rijnland is geschikt. Ongelijk uitvoeriger is het zesde Hoofdstuk; maar het is tevens van uitstekende belangrijkheid. De zaakkundige leze en herleze het, en hij zal den geleerden Schrijver bewonderen. Het handelt over de werktuigen, waarmede de droogmaking zoude kunnen volbragt worden; en wij meenen, dat hier niets ontbreekt. Eene fraaije Plaat, bij de Kaarten in de Portefeuille gevoegd, strekt tot opheldering, en wel vijf uitslaande Tabellen en verscheidene vergelijkende berekeningen enz. voltooijen de duidelijkheid der geleerde ontwikkelingen van den Schrijver. Na redenen te hebben gegeven, waarom hij de gewone stoomtuigen veel beter oordeelt tot het droogmaken des Meers, maar evenwel in derzelver gebruik vele zwarigheid vond, treedt hij in een onderzoek, hetwelk hij te regt vleijend voor onze nationale eigenliefde noemt, of er geen ander werktuig zoude zijn uit te vinden, van hetwelk men zich, bij mindere krachtverspilling, meerdere uitwerking zoude mogen beloven. Dit onderzoek geeft aanleiding tot de beschouwing van het verbeterd schijfrad, den open' vijzel, het staand en het hellend scheprad. De slotsom dezes onderzoeks, en dien naam verdient het ten volle, is deze: stoomtuigen, vereenigd met hellende schepradmolens, bij welke eenige tonnen-vijzels geplaatst zijn, behooren in werking gebragt te worden. In de nabijheid der sluizen te Halfwegen, op drie dijken door de keel tusschen het bosch van Zwanenburg en den Raasdorpschen wal te leggen, zijn dezelve het voegelijkst te plaatsen, en
wel op elken dijk zes stoomtuigen, met de, daar vereischte, waterwerktuigen, waarvan de eerste rij tot 48 duimen, de tweede tot 10 voeten, en de derde tot 16 voeten het Meer uitmalen zal. Deze werktuigen zouden, op 6 voeten hoogte, 600 tonnen water in de minuut uitmalen, en de stoomtuigen slechts 300 ℔ steenkolen in een uur behoeven. Meer kunnen we uit dit Hoofdstuk niet opgeven, dat, gelijk de gansche Verhandeling, niet op aangenomene begrippen, maar op waarhemingen en proeven gebouwd is; en het zoude ons zeer verwonderen, dat niet elk bevoegd beoordeelaar aan van lijnden's betoog hier de meestmogelijke blijkbaarheid zal toekennen. Het zevende Hoofdstuk is zeer kort,
| |
| |
handelende over de sluizen in den Ringdijk, en de doorvaart der aangrenzende plaatsen. Alleen van het eerste teekenen wij op, dat aan de Kaag, Hillegommerbeek, Mond van het Spaarn, Nieuwe Meer, Kerkvaart te Aalsmeer, en de Oude Wetering, sluizen met dubbele kolken en drie paar deuren gevorderd worden, en nog drie enkele met twee paar deuren, als bij de Oude Wetering, bij de Oostender Vaart, en bij de Aalsmeersche Kerkvaart. Het achtste Hoofdstuk heeft tot onderwerp de inwendige inrigting dezer droogmakerij; en hier redeneert de Schrijver over de verdeeling en schikking der landen in dezeive, de deelgenootschap in deze onderneming, en, dewijl de Meerpolder eene inrigting moet ontvangen, als in Holland nergens bestaat, over de kunstbewatering door middel der kanalen, en over de uitwatering, vooral te Katwijk en bij het huis Zwanenburg. Eindelijk worden de kosten der voorgestelde manier van waterontlasting vergeleken met die, welke andere polders moeten dragen. Alles geschiedt op eene wijze, die van des Schrijvers, op het minste oplettende, naauwkeurigheid en arbeidzaamheid evenzeer getuigt. Het negende Hoofdstuk, dat den Schrijver veel onderzoek moet hebben gekost, loopt over de waarschijnlijke kosten dezer droogmaking. Hier gaat eene opgave van vroegere berekeningen vooraf, uit welke blijkt, hoe veel meer kosten, voor het een en ander, toen vereischt werden; dan worden de redenen der thans, voor minder kosten, uitvoerbare onderneming aangewezen, de berekening opgemaakt, en bepaald op f 7,000,000-: In het tiende Hoofdstuk leest men over de waarschijnlijke waarde der landerijen, die de
nieuwe polder zal opleveren. Deze wordt berekend op den aard der grondsoorten, bij de boring des bodems, in 1812, gebleken, veen en molm, met klei gemengde vruchtbare derrie, en kleiaarde van goede soort te zijn; op den bouw, welke op de nieuwe landen zal behooren plaats te hebben; op de gelegenheid derzelven voor het vertier enz., en op den 25 jarigen vrijdom van grondlasten; en dan ontstaat de volgende berekening, bij welke wij ook niet gelooven, dat de innerlijke waarde te hoog is aangeslagen (niettegenstaande de veldprodukten zeer gedaald zijn; want, wat staat hiertegen niet over?): 800 morgens best teelland à f 1000; 5000 m. à f 700; 10,000 m. à f 600, en 4200 m. à f 500, is f 12,400,000. Het elfde Hoofdstuk is over den tijd, waarin de droogmaking zal kunnen volbragt zijn. Een jaar gaat
| |
| |
heen met het daarstellen van een' nieuwen weg voor de scheepvaart; en, komen de eerste stoomtuigen in het begin van Julij des tweeden jaars in werking, dan kan de droogmaking in Maart des vierden jaars voltooid zijn.
Zoo zijn de negen vraagpunten der Haarlemsche Maatschappij, onzes oordeels, bondig beantwoord. Maar de Heer van lijnden heeft meer gedaan. Dit was ook noodig, zoude het werk die volkomenheid bereiken, waarop het nu onsterselijken roem mag dragen, doch voor welker aanbrenging slechts eene bekwaamheid als die des Schrijvers was berekend. De gewigtigste van alle vragen toch, op dit onderwerp te doen, is: of de verkleining van den boezem van Rijnland ook eenige nadeelige gevolgen voor Rijnland zoude kunnen hebben. De vrees hiervoor de éénige reden zijnde, waarom de deskundigen, die 1766 zijn geraadpleegd, tegen de droogmaking des Meers geadviseerd hebben, wordt derzelver ten volgenden jare uitgebragt Rapport hier opzettelijk wederlegd, op deze wijze: Vooraf aangetoond zijnde, wat door een' boezem te verstaan zij, waartoe hij dient, wanneer hij te klein of te groot is, en hoe hij te hoog of te laag zijn kan, wordt krachtig betoogd: 1o dat de genoemde vrees van laten oorsprong, en gebouwd is op de onbewezene stelling, aangaande de hoeveelheid waters, door de poldermolens in een etmaal opgemalen; 2o dat het er ver af is, dat de verkleinde boezem bijna dezelfde hoeveelheid van water zoude moeten ontvangen als de tegenwoordig groote; 3o dat de uitwatering te Katwijk, blijkens de ondervinding, veel gunstiger is, dan zich iemand, zelfs klinkenberg en goudriaan, had voorgesteld; 4o dat het hulpmiddel, bij het tegenwoordig ontwerp gevoegd, de hulpmiddelen, bij vorige plannen voorgedragen, zeer verre overtreft; en 5o dat de stellers van het vermelde Rapport, nu levende, hunne toestemming wel niet zouden geweigerd hebben aan het nu voorgeslagen plan.
Onzes inziens heeft de Schrijver zijne meening volkomen bewezen, en zijne wederlegging bondig gestaafd, in dit twaalfde Hoofdstuk, te belangrijker weder door twee uitslaande Tabellen, en de menigvuldige blijken van 's mans bekendheid met alles, wat tot zijne taak in betrekking staat, van eigen onderzoek, en van een siksch oordeel, dat, eerst de zaak, aan alle hare zijden, onpartijdig, bezien hebbende, dezelve, vrijmoedig, en met beleid en bescheidenheid, daar, waar het moet, aanvat. Aan de zijde van dit belangrijk Hoofdstuk staat regt
| |
| |
goed het dertiende, bevattende de gevoelens van verscheidene, in den Waterstaat ervarene, lieden, mitsgaders van het Collegie van Rijnland en van de Steden Leyden en Haarlem, over de droogmaking der Meer, en het verkleinen van den Rijnlandschen boezem. Met bewondering van 's mans kennis, en met dankbaarheid voor zijn voorregt, dat hem zoo vele gelegenheid schonk, om te weten, en ons te doen kennen, wat anders een verborgen schat geweest ware, zal men ook dit Hoofdstuk zeker lezen, en alsdan overtuigd worden van de wenschelijkheid der, door hem gewenschte, onderneming. Het veertiende Hoofdstuk heeft de vraag, of deze droogmaking ziekten onder de bewoners van aangrenzende of naburige plaatsen zal veroorzaken, zóó beantwoord, zoo naauwkeurig, oordeelkundig, onpartijdig, en met bewijzen der ontkennende ondervinding, dat hier wel niet meer te vragen vallen kan, en wij deze zaak voor afgedaan houden moeten. Het laatste Hoofdstuk houdt eenige algemeene aanmerkingen in, welke overwaardig zijn gelezen te worden door hen, die nog altijd zeggen: ‘Deze onderneming laat steeds, naarmate van derzelver gewigt, voor den goeden uitslag onzekerheid over.’ Achter de doorwrochte Verhandeling staan twee Bijlagen en eenige Bijvoegselen, die het door van lijnden van hemmen geschrevene nader verklaren of versterken moeten.
Ongaarne scheiden wij van dit treffelijk werk, waarvan de verdienstelijke Schrijver eere zal hebben, zoo lang men in Nederland op geleerdheid en vaderlandsliefde prijs stelt, en waarvoor hem het nageslacht zegene, zoo zijne tijdgenooten niet met hem de vruchten aanschouwen mogen, die men zich van den goeden uitslag der droogmakerij van het Haarlemmer - Meer mag voorspellen. Aanmerkingen zijn te maken op elk menschelijk werk, hoe veel te meer op een van zoodanigen aard! Wij hopen nog wel eens gelegenheid te zullen hebben op hetzelve terug te komen, bij de vermelding van een of ander tegenschrift; maar het jammert ons, geene plaats meer te kunnen inruimen, om, door breedvoeriger verslag, de innerlijke waarde van dit hoogstbelangrijk werk te doen uitkomen. |
|