Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen over den Bijbel, door J.M. Schrant, Roomschkatholijk Priester, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Gent, en Lid van verscheidene letterkundige Genootschappen. Te Rotterdam, bij J.J. Thompson. 1823. In gr. 8vo. XIV en 179 Bl. f 2-8-:De Predikant a. goedkoop, die, volgens zijne afscheidsrede van de Gemeente van Zonnemaire, zich reeds in 1803 aan den dienst van het Evangelie in Vlaanderen toewijdde, doch daarin door omstandigheden tot in 1815 verhinderd werd, had in dat zelfde jaar, gelijk wij in het zekere onderrigt zijn, den inval, om, even gelijk mourentorf's Bijbel in folio eene lijst bevatte van Bijbelteksten, die de Roomsche Kerkleer bevestigen zullen, - en waarop nog gedoeld wordt in de Voorrede voor het N.T. van mourentorf in gr. 8vo. door het Bijbelgenootschap bezorgd - ook zoo eene verzameling van teksten op te stellen, welke als een tegenhanger kon dienen. Hij moet zelfs met een' vriend, die ook een vriend van schrant is, reeds in dat jaar 1815 over die tekstverzameling gecorrespondeerd, en aanmerkingen daarop zich ten nutte gemaakt hebben. Onvermogen, om zoo iets voor eigene rekening te laten drukken, was de oorzaak, dat die verzameling tot in 1820 ongedrukt bleef liggen, daar geen der bestaande Genootschappen, al hadden zij het gewild, hem, volgens hunne grondwetten, kon ondersteunen. In dat jaar vond gemelde Predikant zich door bezuiniging in staat, zonder zijne huisselijke aangelegenheden te benadeelen, het voor eigene rekening te laten drukken, en had de dwaasheidGa naar voetnoot(*), het in den | |
[pagina 222]
| |
boekhandel te doen. En dit werkje, en het berigt daarvan in den Protestant, heeft de gevoeligheid van Prof. schrant, zoo tegen dien Predikant, als tegen den Redacteur van den Protestant, en nog tegen een' anderen Predikant, die zich in denzelven met dat boeksken gemoeid, en een woord tot het hart van den Hoogleeraar gesproken heeft, opgewekt, dat hij, behalve een' boozen brief in den Godsdienstvriend, ook bovenstaande Verhandelingen heeft in het licht gegeven, over welker uitgave wij ons in meer dan één opzigt verblijden, daar dezelve vooreerst ons het welgelijkend portret des Hoogleeraars vertoonen, en tevens het gegronde van het beginsel, waarvan de Bijbelgenootschappen uitgaan, zóó doen gevoelen, dat wij gelooven, dat hij zijn doel, de totale ruïne der bestaande Bijbelgenootschappen, geheel zal verijdeld, en zoo, als 't ware, met eigene handen zijne glazen ingeslagen hebben. Drie Verhandelingen vormen dezen bundel. De eerste heeft ten opschrift: De Bijbel het beste boek. Eene fraaije Verhandeling, die wij met genoegen - niet doorlazen - maar doorvlogen, om tot de volgende stukken te komen, en die ons schrant deed wedervinden, als een man vol hoogachting voor de gewijde Schriften, en dezelve onafhankelijk van het gezag van Rome bestuderende. Hoe gaarne wenschten wij, ter liefde tot den Hoogleeraar, te kunnen zeggen: zij bevat diens welgelijkend portret! Nu echter blijkt, zoo uit het Voorberigt, als uit de twee | |
[pagina 223]
| |
volgende Verhandelingen, dat zij slechts eenige trekken bevat, en dat men nog andere in hem ontdekken moet, om zijn welgelijkend portret te hebben. De tweede Verhandeling heeft ten opschrift: De Bijbel niet de éénige en alleen toereikende bron der Openbaring. Kan schrant dat ter goede trouwe gelooven? Durft hij staande houden, is hij overtuigd, dat datgene, wat hij in de eerste Verhandeling als Geloofs- en Zedeleer heeft aangewezen, opregt geloofd en hartelijk beoefend, niet voldoende is, om den mensch, die zondaar is, tijdelijk en eeuwig gelukkig te maken? Met vernieuwde aandacht lazen wij deze Verhandeling, en vonden daarin niets, dan hetgene reeds bekend is, en niet eens gelet op alle de bedenkingen tegen zijne stelling, zoo als wij natuurlijk van een man als schrant wachtten, en moesten wachten. Is dat verstandig? Is dat eerlijk, Professor? Vooreerst toch wordt de staat des geschils niet goed ontwikkeld, en zaken met elkander verward, die onderscheiden zijn. Geen Protestant, die bevoegd is zijne gedachten mede te deelen, zal immer beweerd hebben, dat wij uit de boeken des N.T. zelve kunnen bewijzen, dat zij van derzelver Schrijvers zijn; integendeel voeren zij wel degelijk, tot bewijs, de getuigenis der oudheid aan voor de echtheid der Bijbelschriften; maar dit raakt het verschil niet, in de Verhandeling te behandelen. De getuigenis van vijanden des Christendoms komt even zeer te pas, en heeft des te meerdere waarde, daar die van geene partijdigheid te verdenken valt: maar niemand zal die getuigenis van vijanden eene bron van kennis der Goddelijke Openbaring noemen. Ten andere is niet op die twee gewigtige bedenkingen gehecht, welke de Hoogleeraar, die de Gesprekken en Brieven tusschen een Gereformeerd Predikant en een Roomsch Pastoor, te Dordrecht 1814 uitgegeven, gelezen heeft, aldaar gevonden heeft; namelijk, dat het voorval Joan. XXI ons aantoont, welke waarde mondelinge overleveringen hebben, en dat hoofdstuk reeds de noodzakelijkheid eener beschrevene openbaring, zelfs in der Apostelen tijd, doet gevoelen; | |
[pagina 224]
| |
en dat Petrus het noodzakelijk achtte, dat men na zijnen dood iets had, waartoe hij bij zijn leven slechts zijne mondelinge voordragt deed dienen. Welke beide bewijzen ons de ongegrondheid der overleveringen en de noodzakelijkheid van eene geschrevene openbaring zóó bevestigen, dat alle tegenbedenking kunstwerk is, hetwelk, hoe schoon het zich voordoe, van zelve als ongegrond moet vervallen. Mondeling onderrigt na der Apostelen leeftijd is een hulpmiddel, geene bron van kennis. De Hoogleeraar gevoelt zich ook magtig verlegen met Jezus uitvaren tegen de overleveringen der Farizeën, die door dezelve Gods gebod krachteloos maken. Had hij dien onfeilbaren Leeraar gevolgd, ach! hoe kon hij dan zijne Verhandeling voltooijen? Het is het bolwerk van het Protestantismus: dat overleveringen Gods gebod niet krachteloos mogen maken. Had Prof. schrant dit nu kunnen aantoonen ten opzigte van de Roomsche overleveringen, welk eene zegepraal voor zijn Kerkgenootschap! en welk een roem voor hem, bij de helden der duisternis! Maar nu, hoe is hij in het naauw! Hij moet toestemmen, ingewikkeld, dat er overleveringen bestaan kunnen, die geen gezag hebben; en welke is nu het kenmerk der echte? lees het bl. 121: ‘Niet wat door dezen of genen hier of daar geleerd, maar wat van de vroegste tijden af altoos, overal, en algemeen geloofd en uitgeoefend is, dat wordt als Apostolische overlevering geëerbiedigd.’ Ja maar, hoe kan de leek dat weten, die de Grieksche en Latijnsche Kerkvaders noch bezit, noch lezen kan in hunne taal? Maar wie kan toch zoo dom zijn, en zoo dom vragen? ‘In allen gevalle,’ laat de Professor volgen, ‘is er eene regtbank, die der Kerke, de zuil en grondvest der waarheid, waartegen de poorten der helle niets vermogen, vermits Jezus haar zijnen bijstand heeft toegezegd; een bijstand, welke tot aan de voleinding der wereld zal voortduren.’ Welk eene petitio principii! Die Kerk is dan zeker de Roomsche Kerk, met uitsluiting van de Protestantsche en Grieksche afdeelingen, door de Kerk als ketters of Schis- | |
[pagina 225]
| |
matieken veroordeeld. Schrant kan zoo iets ter goeder trouwe schrijven en gelooven, die in den Bijbel die Geloofs- en Zedeleer vindt, welke Protestanten gaarne onderschrijven, en waarom hij den Bijbel het beste boek noemt? Waarlijk, dit zijn donkere trekken in het portret, dat hij van zichzelven gegeven heeft! De Protestant gaat met smart deze redenering des Professors na, gevoelt zich versterkt in het geloof aan dat grondbeginsel: dat de Bijbel de éénige regel is van geloof en wandel, en ziet met medelijden uit het Voorberigt van deze Verhandelingen, hoe 's mans bekende talenten en liberaliteit, en de uitgegevene Voornaamste Waarheden, enz. hem in zulk eene onaangename stelling, ten opzigte zijner vervolgzieke geloofsgenooten, hebben gebragt, dat hij heeft moeten schrijven hetgene zijne Kerk gelooft, op eene wijze, dat de dweepzieke vervolger van alwat liberaal is er maar weinig mede voldaan zal zijn. Neen, Professor! Zoo lang de Roomsche Kerk regter en getuige te gelijk wil zijn in hare eigene zaak, en ons overleveringen opdringen, als Apostolisch, welke met de leer der Apostelen zoo zeer strijden, als de misse, de oorbiecht, het vagevuur, de vereering der beelden, of der Heiligen door beelden, de ongehuwde staat der Geestelijken, enz. enz.; zoo lang houden wij ons aan Jezus: gij hebt Gods gebod krachteloos gemaakt door uwe inzettingen, beschouwen het kerkelijk gezag van Rome als usurpatie, eerbiedigen het beginsel: de Bijbel de éénige bron van kennis in den Godsdienst, en de éénige regel van geloof en zeden, gelooven Jezus, als Hij zeide: zoo iemand wil deszelfs wille doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreke, Joan. VII:17, en laten vooral gelden hetgene gij zoo goed en waar zegt, bl. 46, 47: ‘Bij dit onderzoek komt het minder aan op redenering, dan wel op daadken; het geldt hier niet de vrage: wat wij kortzigtige menschen, die zoo vaak door den schijn bedrogen worden, voor het meest gepaste middel ter bewaring en verbreiding der geopenbaarde waarheden houden; maar | |
[pagina 226]
| |
wat God, in zijne ondoorgrondelijke wijsheid, als zoodanig, goedgekeurd hebbe.’ Eilieve, Professor, doe hulde aan de waarheid! waar hebt ge meer ware kennis en godsvrucht onder de kerkelijken en tevens onder de leeken gezien, in het Noorden bij de Protestanten, waarvan ge zoo velen kent, of in het Zuiden bij uwe geloofsgenooten? wat hebben de zoogenoemde overleveringen, en die regter, de Kerk, uitgewerkt bij hen, die voor geen geld ter wereld hun Roomsch geloof met het Protestantsche zouden verwisselen? Gij weet het: deïsmus, atheïsmus, ten minste praktisch atheïsmus betreurt gij, met regtgeaarde Protestanten, in de genen, die u nu omringen; en zoo daadzaken dus gaan boven redeneringen, dan kunt ge niet ter goeder trouwe gelooven, ‘dat God die overleveringen in zijne ondoorgrondelijke wijsheid goedgekeurd hebbe, als gepast middel ter verspreiding en bewaring der geopenbaarde waarheid:’ maar alleen om uwen goeden naam te redden bij heethoofdige Roomschen, die u in staat geloofden de Voornaamste Waarheden uit te geven, of aan de uitgave deel te hebben, moest gij, zoo goed gij kondet, het Roomsche beginsel verdedigen. In eene derde Verhandeling betoogt de Hoogleeraar, dat de Bijbel niet dan ten deele een Volksboek is. Alwat zijn Hoogeerw. daarin zegt, zal wel geen Protestant ontkennen; maar de gevolgtrekking, dat de Bijbelgenootschappen dan een uittreksel, maar niet den geheelen Bijbel moesten verbreiden, gaat niet door, zoo lang het geneesmiddel erger is dan de kwaal. Eene bloemlezing! Fraai laat zich dat hooren! Doch Prof. schrant heeft zich wel gewacht, dat denkbeeld te ontwikkelen, hetwelk, bij het minste nadenken, blijkt een ideaal te zijn, in dezen staat der Kerke niet te verwezenlijken. Wie zouden die bloemlezing doen? De Bijbelgenootschappen, die bijna alleen uit ketters bestaan, door de regtbank der Kerke als zoodanig veroordeeld? of de Roomsche Kerkvoogden? En waarom hebben die, door den onfeilbaren geest bezielde, mannen dat niet reeds lang | |
[pagina 227]
| |
gedaan? En zoo zij het deden, zouden zij dan in die bloemlezing wel de bloemen laten van de regtvaardigheid des geloofs, de aanbidding in geest en waarheid, en andere belangrijke bloemen meer, door de Hervormers uit Gods woord in handen gevoerd? En zoo wij dan verschillende bloemlezingen kregen? Ideaal dus! Neen, de Bijbelgenootschappen houden zich met wezenlijk uitvoerbare middelen bezig. De Bijbel, zonder menschelijke uitleggingen, maar in die vertaling, welke de lezer gezag toekent, zie daar een' uitvoerlijken en toegeeflijken maatregel. Eene bloemlezing voor te slaan, en de geheele Bijbelverspreiding, ook zelfs van gedeelten, den bodem in te willen slaan, is hetzelfdeGa naar voetnoot(*). Gelukkig, dat Prof. schrant dit niet in goeden ernst gelooft, indien men ten minste zijn geloof uit zijne daden mag opmaken. Immers, volgens bl. IX van het Voorberigt, gaat de vertaling van zijn N.T. ter perse; en volgens bl. 149 zegt hij in de derde Verhandeling, dat in den Brief aan de Romeinen, de Galatiërs en de Hebreën duistere en moeijelijke plaatsen voorkomen, waarop het gezegde van Petrus past. Zal de Professor er die uitlaten? o Neen! hij kan die in aanteekeningen ophelderen; maar hoe zou hij het dan gemaakt hebben in die 2000 exemplaren, welke men zegt, dat hij aan het Bijbelgenootschap zonder noten zou bezorgd hebben? en waarvan de steller dezer recensie eene proeve in duodecimo gezien heeft, welke bij het Secretariaat van het Bijbelgenootschap berust. Hoe het zij met deze afzonderlijke uitgave, de Correspondent van het Londensch Bijbelgenootschap berigt ons, dat het met de uitgave van 4000 exemplaren zonder noten voor dat Genootschap slechts bij onderhandeling gebleven is. Intusschen lazen wij deze derde Verhandeling met groot genoegen, daar zij tevens een aantal plaatsen uit de Kerkvaders bevat, die het Bijbellezen aanprijzen, waarvan | |
[pagina 228]
| |
wij die uitwerking wenschen, dat ook schrant's vertaling door Katholijken gelezen worde! De Lezer, welke deze drie Verhandelingen leest, of, die gelezen hebbende, na deze recensie herleest, zal, twijfelen wij niet, ons toestemmen, dat Professor schrant in dezelve zijn portret geleverd heeft, en met medelijden vervuld worden met den man, wiens talenten hem waardig maakten een Lid der Protestantsche Kerk te zijn, maar wiens omstandigheden, waarboven hij zich niet kan, welligt niet mag verheffen, hem noodzaken, stellingen te verdedigen, wier zwakheid hij zelf schijnt gevoeld te hebben, en waardoor hij bij zijne gelijkheid aan luther, wat zijne gelaatstrekken betreft, hem voor het overige hoogst ongelijk is in die trekken, welke vriend en vijand in dien Hervormer bewonderen moeten. |
|