Amsterdam, 10 Maart, 1823.
Den Redakteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Mijnheer!
Ik was zeer verheugd over het zoo gunstig oordeel, dat mijne onlangs uitgegevene Leerredenen, ook in uw geacht Maandwerk, mogten ondergaan. Doch mijne tevredenheid werd niet weinig gestoord door de betuiging, bijna op het einde: Velerlei aanteekening van taal- en spelfouten laten wij onaangeroerd. Het is waar, deze ontevredenheid kon, in den eersten opslag, slechts mijzelven betreffen, en moest ik zelfs geacht worden dankbaarheid voor het bedekken mijner even aangeduide naaktheid schuldig te zijn. Maar nu volgt wederom, dat men toch iets, van meerdere aangelegenheid, in eene noot zal aanwijzen. En, waarlijk, ik vind daar ééne drukfout: wasemde, in plaats van wasemende. Er wordt wel van nog ééne melding gemaakt, namelijk de overtolligheid van het laatste woord in te zamen zijn (bl. 90, reg 1 van ond.); doch hier heeft Recensent mis gezien. De overige vijf zijn woorden, zegswijzen, en eene uitlating, die den beoordeelaar min smaken, of eenigzins onjuist toeschijnen. Hij heeft zijn gevoelen daaromtrent vrij, en kan gelijk hebben; doch men behoorde op eenen Schrijver geene blaam van slordigheid te werpen, door den onkundigen en oppervlakkigen lezer dusdanige bijzonderheden voor taal- en drukfouten, als enkele stalen van velerlei, te doen aanzien.
Vertrouwende, dat dit inderdaad het oogmerk niet is geweest, verzoek ik dezen in een eerstvolgend No. van uw Maandwerk te plaatsen, als eene soort van justificatie voor ons beiden. Overigens heb ik de eer te zijn,
Mijnheer!
Uw D.w. Dienaar
n. swart.