| |
Reize naar Bengalen, en Terugreize naar Europa, van Jacob Haafner, volgens deszelfs nagelatene papieren uitgegeven door C.M. Haafner. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1822. In gr. 8vo. XVI en 415 Bl. f 5-18-:
Wij vinden hier eindelijk het slot der reisverhalen van eenen man, van wien ook wel, als van ulysses, kan worden gezegd: ‘dat hij vele menschen, steden en zeden gezien heeft.’ Nog onlangs gaf zijn Zoon het begin dier reisverhalen uit, waarvan hij zelf bij zijn leven de ontmoetingen op de Oostkust van Indostan en op Ceylon had in het licht gegeven. Zoo vele vreemde avonturen, als eerstgenoemde werk, bevat dit deel niet; het loopt meest over haafner's (of hafner's) verblijf in Bengalen, nadat hij op eens, door schurkachtige beambten, zijn vermogen, en door een' rijken Mesties, een' juweelhandelaar, zijne geliefde verloren had, welke met genen was doorgegaan, waarna hij, op goed geluk af, de reis naar Calcutta ondernam, na te Tranquebar voor den post van Ondermeester bij de Deensche Zendelingen, te Madras voor dien van Boekhouder van den Equipagiemeester bedankt te hebben, en een' zwaren storm te hebben doorgestaan. Na in Bengalen bijkans tot wanhoop gebragt te zijn door gebrek aan bestaan, werd hij onverwacht uit den nood geholpen door eenen Engelschen inwoner van Calcutta, den Heer fowke, die hem met zeldzame edelmoedigheid behandelde, en eindelijk zelfs deel gaf in zijnen ongemeen voordeeligen juweelhandel. Tot bevordering van denzelven deed haafner nu eene reis, den Ganges op, naar Chintsura, en geest daarna de Geschiedenis van Bengalen, vooral deszelfs bemagtiging door de Engelschen, de beschrijving der voornaamste plaatsen (langs den geheelen Ganges), het luchtgestel, de voortbrengselen, den handel, den Ganges, de Mythologie der
Indianen omtrent dien stroom (en
| |
| |
ook omtrent andere punten), de stad Calcutta, de Sunderbunds, of zandige, boschrijke eilanden aan den mond der hoofdrivier, enz. Wij vinden hier in een beknopt bestek nog al veel bij elkander, waartoe men anders de uitgebreide en kostbare werken der Britten moet naslaan. Haafner is en blijft altijd de vriend der Hindoes en de vijand der Engelschen, het laatste misschien met meer regt dan het eerste: want, hoewel hij door hunne plunderzucht op het Schiereiland veel geleden heeft, had hij daarentegen, in den akeligsten toestand, alles aan den edelmoedigen fowke, een' geheel onverpligten, kieschen weldoener, die zelfs zijn vriend werd, te danken, en kon dus onpartijdig zijn; doch voor de Hindoes werd hij misschien wel een weinig vooringenomen door zijne genegenheid voor eene schoone Indische Bayadere. Hoe het zij, hij tracht vergeefs hunne ongerijmde, gedrogtelijke fabelleer voor te spreken; hij kan zelfs niet nalaten, hun afschuwelijk gebruik van begraving in den Ganges, waardoor bijna pestziekten ontstaan, hoogelijk af te keuren (bl. 142, 143). Uit het gebed zelve der Braminen, 't welk haafner mededeelt, (bl. 210) blijkt, dat zij meer Pantheïsten op de wijze van spinoza of schelling, dan zuivere Theïsten zijn, gelijk haafner daaruit zoekt te bewijzen; en die zelfde Braminen verbergen zorgvuldig voor het volk de betere leer hunner oude Shasters (Veda's of Poeranâms), om hetzelve met bijgeloovigheden van allerlei aard te overladen. De fabelverhalen, ook in dit boek medegedeeld, dragen bijkans alle den stempel der ongerijmdheid aan het voorhoofd, b.v. dat
wegens Kopielo (bl. 231); en, zoo het zinnebeelden van hoogere waarheden moeten zijn, mogen wij die wel naauwelijks kenbare Carricaturen dier beelden noemen. Moesten nu, met de verbastering van den Godsdienst, ook de zeden niet slechter worden? Het is geweldig partijdig, dit bederf, een natuurlijk gevolg van den loop der zaken, met haafner (bl. 207) aan den invloed der buitenlandsche, ook Christelijke, veroveraars toe te schrijven. Alleen moedeloosheid en lafhartigheid mag daarvan het gevolg zijn geweest; maar die toomelooze wellust en dat moorddadige bijgeloof, waarvan de verbranding der weduwen en de opoffering der boetelingen onder de wielen van den zwarten Afgod te Jagernat slechts stalen opleveren, zijn toch wel geen gevolg van invloed der buitenlanders, maar uit den wortel, uit den geest van den lateren bedorven' Godsdienst
| |
| |
ontsproten. Onbillijk is daarom ook de haat van onzen Reiziger tegen de Christen-Zendelingen, die zekerlijk (althans de Protestantsche) door de edelste en belangeloosste oogmerken gedreven worden, hoewel het hun wel eens aan menschkunde ontbreekt. Doch slaan, onzes inziens, de Doopsgezinde (Baptiste) Zendelingen den regten weg in, door eerst scholen voor de eerste kundigheden ten behoeve der jonge Hindoes op te rigten, waarin deze onderwijs bekomen, zonder dat men hun het Christendom opdringt. Maar natuurlijk moeten toch deze eerste beginselen der Europesche beschaving voordeelig werken op de ziel van den knaap, dien men van ter zijde wel eenige Christelijke denkbeelden zal weten bij te brengen. En wie zou zich niet hartelijk verheugen, bij meer dan 100 milloenen menschen de aanbidding van God in geest en waarheid, en de dienst van den Gekruisten, de afzigtige, wreede en zedelooze monsters te zien verdringen, voor welke men zich nog aan den Ganges en aan de Nerbudda ter neêr werpt?
Na twee jaren bij den Heer fowke te hebben doorgebragt, werd haafner, zoo het schijnt door onaangenaamheden, welke deze Heer om zijnentwil met zijne eigene bloedverwanten had, aangespoord, om Bengalen te verlaten. Hij begaf zich dan naar Masulipatnam, en deed vandaar die Reis in eenen Palanquin, wier beschrijving later door hemzelv' is uitgegeven, en waarvan wij ook destijds verslag gedaan hebben. Doch het verlies eener beminde deed hem besluiten, ook deze kust te verlaten, en zich naar Ile de France (Mauritius) te begeven. Niet onbelangrijk zijn de medegedeelde bijzonderheden wegens dit eiland; het verwondert ons slechts, dat de Schrijver geen enkel woord spreekt van den beroemden Roman Paul et Virginie, waarvan het meesterlijk en naar de natuur geschilderd tooneel op dit eiland is, en hetwelk den Schrijver, die met Frankrijk en Franschen in zoo vele betrekkingen stond, niet onbekend kan geweest zijn; te minder, daar Ile de France door dezen Roman wordt vereeuwigd. Treffend, met meesterlijke trekken geschetst, maar ijzingwekkend, is de beschrijving van den geweldigen orkaan, die op den 14 Januarij 1787 dat eiland bezocht (bl. 355 en verv.) Haafner ging vervolgens, daar deze orkaan ook zijne uitzigten aanmerkelijk beneveld had, met een Fransch schip naar Europa scheep, en vond aan de Kaap een lief meisje, dat hij gaarne zou, en ook wel kon, gehuwd hebben; doch zijne verbind- | |
| |
tenis werd door de zonderlingste reden, die wij nog ooit gehoord hebben, verhinderd, doordien zijne goederen onder in het schip gepakt waren, en de Kapitein die niet wilde lossen, weshalve er voor haafner niets overschoot, dan naar Europa terug te keeren, op hoop van, na den
verkoop zijner lading, in de armen zijner schoone terug te vliegen; doch in dit voornemen werd hij (waardoor, wordt niet gemeld) verhinderd: nimmer zag hij de Kaap noch zijn meisje weder. Eene schuldvordering op de Indische Regering werd hem nimmer uitbetaald; zijn vermogen ging in de Fransche sondsen, waarin hij hetzelve geheel of grootendeels schijnt belegd te hebben, verloren, en wij kunnen niet dan met deernis afscheid nemen van den man, die, na zoo vele rampen en tegenheden, zoo te land als ter zee, te hebben ontworsteld, nog in zijnen ouden dag, zoo 't schijnt, met bekrompenheid heeft moeten worstelen.
Daarin kunnen wij echter niet met hem instemmen, als hij met tegenzin en zekere minachting van zijn Europeesch Vaderland spreekt, als van ‘een gehaat land, dor en onbehagelijk, dat de Zon met schuinsche stralen maar spaarzaam verlicht, en hetwelk zij hare levenwekkende warmte in gierige haast doet gevoelen, waar zich de Hemel zelden in zijn azuur gewaad vertoont, maar het uitspansel staag met dikken mist en damp is bezwangerd.’ Vooreerst zou men hierop met addison, in zijnen beroemden brief over Italië, waar hij dat land met Engeland vergelijkt, kunnen zeggen, dat dit alles waar kan zijn, en toch de Vrijheid, dat koesterend gestarnte, door haren weldadigen invloed dit land verre verheft boven het schoone land der Zonne, door kruipende slaven bewoond. Maar dit land der Zonne zelve, wordt het niet door verzengende hitte bezocht? Schittert de Hemel ook gedurende de stormen der Moussons in Indië in zijn azuren gewaad, en doet hij dit nooit in ons land? Wie denkt hier niet aan de schoone zomers van 1818 tot 1822? En, daarenboven, wij worden hier zoo min door natuurlijke als door zedelijke monsters gekweld; wij hebben zoo min tijgers als clives, hastings en Braminen. Beklagen wij dus den man, wien zijne ongelukken, in Europa geleden, dien klaagtoon ontpersten; maar wachten wij ons toch, ons schoone en in allen opzigte gematigde Vaderland te verachten bij dat gloeijende gewest, waar het leven der menschen spoediger verteert, de wellust hen onweerstaanbaarder lokt, de ziekten
| |
| |
hen sterker belagen, geene geregelde vrijheid hun bestaan verzekert en de waarde der menschheid doet gevoelen.
Haafner, in 1787 in Nederland teruggekeerd, deelde nog een oogenblik in de destijds blakende Staatsgeschillen. Hij werd, wegens het missen eener Oranje-kokarde, in Vriesland bijkans in eene bijt gedompeld, te midden van de strengste vorst, doch nog gelukkig door een' bezadigd' man gered, en kwam behouden te Amsterdam aan. Dit tooneel moet zekerlijk bij de gedweeheid zijner Indianen verbazend hebben afgestoken! Maar de Atheners ten tijde van demosthenes waren ook veel onrustiger dan de tegenwoordige Chinezen, en wie zou nogtans niet liever tot genen dan tot dezen willen behooren?
De Reis is met twee weluitgevoerde Platen versierd; een gezigt op de Ougly-rivier (den Wester-hoofdärm van den Ganges) en van twee Indianen, eenen Tsjobdaar en Peon. |
|