Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijC. Musonii Rufi, Philosophi Stoïci, Reliquiae et Apophthegmata; cum Annotatione edidit J. Venhuizen Peerlkamp, Conrector Gymnasii Harlemensis.(Vervolg en slot van bl. 171.)
Pag. 285. ἀληθινῶν ἐραςῶν Φιλοσοϕίας. Hier wordt door peerlkamp de kracht van ἀληθινὸς aangetoond, en door bewijsplaatsen uit plato, xenophon en anderen gestaafd. Hij had er bij kunnen voegen musonius zelven, p. 183. κτήσηται Φίλους ἀληθινοὺς (waar verkeerdelijk gedrukt is ἀκηθινοὺς), ook plato, de Rep. I. p. 347. Edit. Steph. | |
[pagina 200]
| |
ὁ τῷ ὄντι ἀληθινὸς ἄρχων, welke laatste plaats nog opmerkelijker wordt door het bijgevoegde τῷ ὄντι. P. 289. ἐμπτύειν en προσπτύειν worden getoond woorden te zijn, die eene diepe verachting beteekenen. Misschien ware het gepaster geweest, aldaar wat minder over de woorden en iets over de daad zelve te spreken; in allen gevalle zijn ons de aangehaalde bewijsplaatsen welkom. Ibid. Musonius had gezegd, dat sommige menschen voor smaad houden, wat geen smaad is voor de genen, die het ondergaan; zoo als gescholden, geslagen of bespogen te worden, waarvan toch het geslagen worden het ergste is; maar, gaat hij voort, ὡς δὲ οὔτε ἀισχρὸν, οὔτε ὑβριςικὸν ἔχουσιν, dit toonen de Lacedemonische kinderen. Peerlkamp wil hier voor ἔχουσιν lezen ἔχει, of de woorden αἱπληγαὶ invullen. Het laatste komt ons het waarschijnlijkste voor, en wij houden het voor eene gelukkige gissing. P. 290. Hier stond, in eene bedorvene plaats, νὴ δία τοῦ δρῶντος αὐτὰ δεῖ enz. Op deze, in het verband onverstaanbare, woorden hadden jacobs, geel, en naderhand peerlkamp zelf, hunne krachten vergeefs beproefd; maar schow heeft, uit een zijner handschriften, eene lezing voortgehaald, die de eenige ware schijnt, namelijk νὴ Δία, ἀλλ᾽ ἡ διάνοια τοῦ δρῶντος αὐτὰ δεινὴ, τὸ enz. In dit zelfde hoofdstuk zegt musonius, dat er in vroegere tijden veel mannen bestaan hadden, die allerlei beleediging verdroegen, terwijl sommigen van hen met de tong gelasterd, anderen aan hun ligchaam mishandeld werden. καὶ οὔτε ἀμυναμένους ϕανῆναι τοὺς πλημμελήσαντας, οὔτε ἄλλον τρόπον ἐξελθόντας. In margine Generiano staat ϕαίνοντας. Waarom peerlkamp deze lezing of gissing verzwegen heeft, begrijpen wij niet: de woorden οὔτε ἄλλον enz. toonen duidelijk, dat in het vorige eenige bepaalde soort van wraak bedoeld is, die men in het enkele ἀμυναμένους niet vindt; want ϕανῆναι is daar zonder eenige kracht en bijna lam. Wij voor ons nemen gemelde kantlezing gretiglijk aan, en zetten eene komma achter ἀμυναμένους, terwijl ϕαίνω dan hier beteekent bij den regter aanklagen. Voor ἐξελθόντας wordt ook nog gelezen ἐπεξελθόντας, dat misschien te verkiezen is boven het andere. P. 303. Musonius redeneert over de ballingschap, en bewijst, dat zij geen onheil is: zoo veel mannen hadden ze geduldig ondergaan, en er zelss voordeel uit getrokken: | |
[pagina 201]
| |
themistocles, dio van Syracuse, clearchus, diogenes en anderen. Na deze optelling roept hij uit: καὶ τί δεῖ τὰ πολλὰ λέγειν. Gesner wilde voor πολλὰ lezen παλαιὰ, en peerlkamp gist τοιᾶυτα πολλὰ. Waarom hier eenige verandering noodig is, zien wij niet. Het is het Latijnsche verkorte quid multa? en men zou vele voorbeelden uit de Grieksche redenaars kunnen aanhalen, die de vulgata bij musonius bevestigen. Op dezelfde wijze, als hier, staat bij demosth. adv. Zenoth. τί ἂν τὰ πολλὰ λέγοι τις; p. 311. οἷς ἐλπίδες μικρὰι πόνων. Hier ontdekt peerlkamp het ongerijmde in de stelling, en herstelt gelukkig den zin, door μικραὶ in μακραὶ te veranderen. P. 314. Ἀνωδύνῳ ὄντι ποιεῖν. Met dezen gebrekkigen volzin begint een nieuw hoofdstuk. Allervernuftigst dunkt ons de gissing van peerlkamp, dat deze woorden het opschrift bevatten, en dat er gelezen moet worden: ἀνωδυνόν τι ποιεῖ. Dit is regt in den geest der opschriften, en de verandering draagt, in hare eenvoudigheid, het kenmerk der waarheid. P. 316. ἄτυϕοι γενόμενοι καὶ ἀιτῆσαι. In deze woorden schuilt, zonder twijfel, eenig bederf, en men zou lust tot gissen hebben, hadde niet peerlkamp, buitengemeen gelukkig, αἰτῆσαι in ἀιτηταὶ veranderd, en deze verbetering, door een kort, maar voldingend betoog, gestaafd. P. 317. Peerlhamp toont door voorbeelden, dat εὗ ἔςι of καλῶς ἔχει verzwegen is. Hij heeft hierdoor te meer dienst gedaan, omdat schow deze plaats voor bedorven gehouden heeft. P. 319. ἔμβα πορθμίδος ἔρυμα. Het is zonderling, dat vroe. gere Geleerden deze woorden nagenoeg ongemoeid gelaten hebben; en wie, die het verband inziet, twijfelt nog, of men met peerlkamp zou mogen lezen: ἔμβας πορθμίδι ἤρεμα? P. 325. Musonius spreekt over het voedsel, en over het bekende voorschrift, dat men luchtige spijs moet nemen, zal de ziel helder blijven; daarna volgen de woorden καθάπερ Ἡρακλείτῳ δοκεῖ λέγοντι, οὕτως αὖ γῆ ξηρὴ ψυχὴ σοϕωτάτη καὶ ἀρίςη. Wesseling, heyne, wyttenbach en nieuwland hebben over deze plaats gehandeld, en hunne uitspraak kwam nagenoeg hierop neêr, dat men lezen moest: αὔη ψυχὴ σοϕωτάτη καὶ ἀρίςη. Doch peerlkamp haalt eene plaats van eusebius bij, waar, in de Praep. Evang. B. VIII. laatste Hoofdst., staat: διὸ καὶ Ἡράκλειτος | |
[pagina 202]
| |
οὐκ ἀπο σκοποῦ ϕησιν, οὗ γῆ ξηρὴ, ψυχὴ σοϕωτάτη καὶ ἀρίςη. Hij wil dus bij musonius alleen αὖ in οὗ veranderen. Het is waar, deze handelwijs is eenvoudig; maar, hoe vernuftig ook peerlkamp het denkbeeld van γῆ verdedigt, de zin is toch stram, en wij voor ons kunnen moeijelijk gelooven, dat dit de regte lezing is. Daarenboven is het bekend, uit hetgeen wessel. Oper. Crit. Tom. III. p. 42, heyn. Op. Acad. Vol. III. p. 97. en wyttenb. Bibl. Crit. part. VII. p. 140. zeggen, dat de spreuk van heraclitus, door de geheele oudheid heen, meestal aangeteekend staat: αὔη ψυχὴ σοϕωτάτη καὶ ἀρίςη; maar het woord αὔη, als minder bekend aan de kopisten, heeft de meeste verbastering ondergaan, en er is nu eens ἁύτη of ἀυγὴ van gemaakt; dan weder schijnt men, tot opheldering, op den kant geschreven te hebben ξηρὴ: geene plaats toont dit duidelijker, dan die van plutarchus, in Rom. p. 36. A. αὕτη γὰρ ψυχὴ ξηρὴ ἀρίςη, καθ᾽ Ἡράκλειτον. Wij vreezen dus, dat peerlkamp aan de woorden van eusebius, die ook aan wesseling niet onbekend waren, een' zwakken steun heeft, en dat het beter is, de vulgata ruiterlijk op te geven, dan ze te wringen, of door eene hoogst twijfelachtige plaats van eenen anderen Schrijver te schragen. In het voorbijgaan merken wij aan, dat peerlkamp uit de bovengemelde plaats van plutarchus, en uit porphyrius, wel het een en ander had kunnen bijbrengen, om het placitum zelf op te helderen, uit den geest der Stoïcijnsche leer. P. 331. Musonius zegt hier, dat men, bij het gebruik van voedsel, op velerlei wijzen kan zondigen: καὶ γὰρ ὁ παραπλείων ἤθη ἐσθίων, ἁμαρτάνει: vervolgens kan men zich te veel haasten, enz. De aangehaalde Grieksche woorden zijn oogenschijnlijk bedorven. Gesner had, in de plaats van ἤθη, op den kant zijner uitgaaf geschreven ἢ δεῖ. Schow wilde, volgens eenen Codex, ἢ χρὴ, en peerlkamp gist: καὶ γὰρ ὁ ἄρα πλέιον ἐσθίων, ἤδη ἁμαρτάνει. Maar wij werpen hier tegen in, dat de plaatsing van ἄρα, op die wijze, wat vreemd is, en dat de kraeht, die in ἤδη zou liggen, hier ongepast schijnt: immers is het overmatig eten de grosste der opgenoemde zonden! en, zoo wij ons niet geheel bedriegen, zou ἤδη door eenen climax moeten gevolgd worden. Wij willen ook iets wagen. Zou men niet kunnen lezen: καὶ γάρ ὁ παραπληρούμενος ἐσθιων ἁμαρτάνει? Wanneer men nagaat, op welke wijzen de oude kopisten verkortten, zal men misschien | |
[pagina 203]
| |
bevinden, dat er aldus geen geweld gepleegd wordt: de twee participia maken eene sierlijkheid, die in het atticismus ligt, en het werkwoord παραπληροῦν drukt volkomen uit een eten boven de verzadiging. P. 335. λειότητα - σαρκὸς. Peerlkamp verandert het eerste woord in λευκότητα, en wij stemmen geheel in met deze vernuftige en geleerde gisfing. Maar wij slappen van dit gedeelte onzer kritiek af. Wat wij aan te merken hadden, is, op zijn hoogst, een verschil van gevoelen, en geene afkeuring; integendeel, hoezeer, ook voor ons, vele plaatsen van musonius overblijven, die wij voor duister of bedorven houden, maar die wij hier niet kunnen aanvoeren, erkennen wij de verdiensten van peerlkamp, en gelooven, dat hij over dit gedeelte zijner afgewerkte taak tevreden mag zijn. Wat wij boven reeds zeiden, dat peerlkamp eene uitgebreide belezenheid toont in de Schrijvers, die de voornaamste bronnen zijn voor de leer van zeno, hiervan trekken wij ook nu geen enkel woord in; maar wij kunnen toch niet ontveinzen, dat hij, in dit opzigt, onzen wensch niet geheel voldaan heeft. Ongetwijfeld zijn er vele plaatsen, waar hij de gezegden van musonius behoorlijk met redenering toelicht: zoo heeft ons, onder anderen, buitengemeen bevallen de noot op p. 304 sq. over de Socratische voorbeelden; maar er zijn er daarentegen zeer vele, waarbij hij slechts eene menigte aanhalingen opgeeft, die in geen onderling verband gebragt worden. Wyttenbach zeide van de noten van ruhnkenius op timaeus (vita ruhnk. p. 56.) sed etiam ut collectum his facultatibus apparatum cum perspicuitate, ordine ac delectu explicaret, et insigni prorsus et ad rem accommodata orationis elegantia ac venustate ornaret et quasi laetificaret. En de noten van wyttenbach zelven, waarom hebben zij, buiten hare geleerdheid, zoo veel aangenaams? Het ligt niet alleen in dien zuiveren, vloeijenden stijl, maar in het volle en afgeslotene in de redenering, waardoor iedere noot van belang een klein vertoog wordt. Men mag niet eischen, dat de uitgever van eenigen ouden Schrijver dien grooten Geleerde op zijde streve; maar zijn voorbeeld mag en moet toch, al is het in de verte, nagevolgd worden. Ons komt het voor, dat peerlkamp zijne lezers al te veel naar upton. ad epict., gataker ad anton, en naar de Manuductio van lipsius | |
[pagina 204]
| |
verwezen heeft. Hierdoor kon de Stoïcijnsche leer, zoo als zij, in den geest van musonius, gewijzigd werd, niet opgehelderd worden. Wij hadden, b.v., bij het hoofdstuk over het scheren van het hoofdhaar en den baard, wel eenige ophelderende aanmerking verwacht, ten minste meer, dan de aanwijzing van eenige plaatsen uit epictetus en lucianus, die reeds nieuwland niet over het hoofd gezien had. Deze en andere door peerlkamp aangehaalde Schrijvers waren gelijktijdig met musonius, of schreven na hem. Zou men dus niet hebben kunnen toonen, hoe het kwam, dat de ijver van den wijsgeer zich tot een onderwerp uitstrekte, dat beneden zijne waardigheid scheen te zijn? Zou het uit den aard van zijne voorschriften niet blijken, dat hij een dergelijk gesprek te Rome gehouden hebbe, waar, omstreeks dien tijd, de misduide leer van epicurus het mannelijke karakter der Romeinen geheel verbasterde? Zou dus dit hoofdstuk van musonius, en andere, waarin hij over de levenswijs handelt, niet heimelijk tegen de Epicuristen gerigt zijn?Ga naar voetnoot(*) Zouden de Grieken eene gladde kin wel voor zoo verachtelijk en verwijfd meer gehouden hebben, sedert dat alexander zijne Macedonische soldaten den baard deed afscheren, om den vijanden geen greep te geven? Dit zijn eenige vragen in het wilde, maar wier gedeeltelijke beantwoording niet overtollig zou geweest zijn. Over de juiste aanwijzing van alle die plaatsen van plato en anderen, welke musonius schijnt nagevolgd te hebben, zwijgen wij; maar dit stilzwijgen is eene volkomene goedkeuring. Het zou ons te ver weg brengen, indien wij hiervoor bewijzen aanvoerden. Wij willen alleen dit aanmerken, dat de uitgever van eenig oud Schrijver dikwijls met vrucht anderen kan aanhalen, die van lateren ouderdom zijn, en dezen nagevolgd hebben: dit kan dikwijls tot opheldering dienstig zijn; (peerlkamp zelf heeft dit, op vele plaat- | |
[pagina 205]
| |
sen, met oordeel gedaan; alleen dunkt ons, dat hij zijn doel gemist hebbe in de noot op p. 282. Musonius had de aarde de moeder en voedster der menschen genoemd. Nieuwland had een paar plaatsen uit xenophon en aristoteles aangevoerd, die hetzelfde van den landbouw zeggen, en peerlkamp gebruikt verder eenige woorden van dio chrysostomus, die niet veel ter zake doen. Waarom geen gebruik gemaakt van dezen laatsten redenaar, Or. XII. p. 386 sq. Edit. reisk., waar dit geheele denkbeeld op eene fraaije wijze uitgewerkt wordt?) maar het kan ook volstrekt overtollig zijn, wanneer dit doel, door eene dergelijke opstapeling van geleerdheid, niet bereikt wordt. Wauneer ik, b.v., plato lees, dan is het mij, voor het oogenblik, onverschillig, of en hoe latere wijsgeeren en sofisten eenige plaatsen van hem overgenomen of nagevolgd hebben; maar het is mij van belang, te weten, uit welke dichters hij soms de poëtische kleur van zijnen geheelen stijl of van enkele gezegden ontleent. Hiermede doelen wij op eene menigte plaatsen uit clemens al. door peerlkamp aangehaald, maar die niet altijd de denkbeelden van musonius toelichten. Eindelijk toont peerlkamp veel geleerdheid, waar de tekst door Geschied- of Oudheidkunde moest opgehelderd worden. P. 283. Hier redeneert peerlkamp grondig over het werkwoord καθῆσθαι, van de sofisten gebezigd. Ter loops waarschuwen wij, dat te dezer plaatse, in den tekst, p. 146. reg. 8, verkeerdelijk gedrukt is ἔσω in plaats van ἔξω. Ibid. wordt getoond, wie myson was. P. 284 handelt over aglaus psophidius. P. 288. hier wordt de Socratische redeneertrant scherpzinnig ontdekt. P. 293 maakt ons met vele personen bekend, die door musonius bedoeld worden, als lijdzamen onder beleediging. P. 300 legt het scherp gezegde van hermodorus aan de Efeziërs uit. Eindelijk (want wij moeten de maat niet te buiten gaan) op p. 315 wordt, op eene geleerde wijs, bewezen, dat εἰς τὰ ἔρια beteekent naar de wolwinkels. In den tekst, p. 187, voert musonius een schoon gezegde van bion aan: ‘Gelijk wij een huis verlaten, wanneer de huisheer de huur niet ontvangt, en de deur wegneemt, het dak opent, den put sluit, zoo verhuis ik uit mijn ligchaam, wanneer de natuur, die het mij ten ge- | |
[pagina 206]
| |
bruike gegeven heeft, mijne oogen, ooren, handen en voeten onbruikbaar maakt.’ Hier heeft peerlkamp eene plaats uit den Axiochus van aeschines bijgebragt, die opmerkelijk is, en zijne noot, op p. 318, met meer geleerdheid smakelijk toebereid; maar wij missen de eigenlijk antiquarische uitlegging. Indien de vergelijking door musonius opgesrerd is, dan zal zij waarschijnlijk uit het Romeinsche regt moeten begrepen worden; is zij werkelijk geheel van bion, dan is eene dergelijke uitlegging niet aannemelijk; in allen gevalle zou eene kleine teregtwijzing niet overbodig geweest zijn. Wij willen slechts nog één punt aanstippen. In het begin van het 3de hoofdst. I B. bij peerlkamp staat: ‘Eens kwam een der Koningen van Syrië bij hem (want er regeerden toen nog Koningen in Syrië, die aan de Romeinen ondergeschikt waren) en musonius sprak, onder anderen, het volgende met hem.’ In welk volgend gesprek dan bewezen wordt, dat de beoefening der wijsbegeerte vooral aan eenen Koning past. Over de aangehaalde periode nu stapt peerlkamp heen. Ondertusschen hebben wij ons niet kunnen beletten te vragen: wie was die Koning? Is dan musonius in Syrië geweest? of heeft hij dien Vorst elders ontmoet? Wij zullen, naar ons vermogen, die vragen kortelijk trachten te beantwoorden. Na den dood van herodes den Grooten werd zijn rijk onder zijne drie zonen verdeeld. Het gedeelte, aan welks hoofd archelaus stond, werd, kort daarna, met Syrië, als een Romeinsch wingewest, vereenigd. Het gedeelte, waarover philippus, de tweede zoon van herodes, heerschte, onderging, bij zijnen dood, hetzelfde lot, en het werd mede, omstreeks 44 jaren na ch., in het Syrische wingewest ingelijfd. Over deze streken had caligula het bewind toegestaan aan agrippa, den kleinzoon van herodes, na wiens dood dat rijk aan deszelfs zoon agrippa II als leen geschonken werd. Zie joseph. B.J. L. III. C. 4. Onder vespasianus regeerde antiochus over Commagene, aristobulus over Chalcidia, en sohemus over Emesa. Jos. B.J. L. VII. C. 27. Hetgeen dus over de cijnsbare Vorsten van Syrië in het hoofdstuk van musonius staat, is waar, en wij hebben gezien, welke Syrische Koningen in het tijdperk van onzen wijsgeer leefden; maar met wien van deze Vorsten kan hij | |
[pagina 207]
| |
zich ouderhouden hebben? - Antiochus, de Koning van Commagene, werd, in het 4de jaar der regering van vespasianus, door caesennius petus, Landvoogd van Syrië, bij den Keizer aangeklaagd, dat hij zich aan het Romeinsche gezag wilde onttrekken, en zich met de Parthen vereenigen. Antiochus werd daarop voortvlugtig uit zijn rijk, en gevangen naar Rome gevoerd. Hij hield zich evenwel, op bevel van vespasianus, lang te Lacedemon op; terwijl ondertusschen zijne zonen, vernomen hebbende, hoe gematigd de Keizer zich gedroeg, zich naar Rome begaveu, en eerlang daar hunnen vader ontmoeteden. Zie jos. B.J. L. VII. C. 27. Heeft musonius met dezen Vorst te Lacedemon of te Rome gesproken? Het is waar, er is wel iets in den toon, en vooral in den afloop van het gesprek, dat tot deze gissing aanleiding geeft; maar zou de verhaler van hetzelve geheel uit het oog verloren hebben, in welken toestand de Syrische Vorst zich bevond? Zouden die schoone regeringslessen niet geheel ontijdig geweest zijn, en zou het niet min of meer merkbaar moeten wezen, in welke omstandigheden de Koning zich, tijdens dit gesprek, bevond? Van dit alles vindt men in het meergemelde hoofdstuk niets; maar de rede is gerigt als tot eenen regerenden Vorst, of eenen Prins, die voor den troon bestemd is. Het laatste besluiten wij hieruit: Musonius zegt, (p. 152) dat de menschen over regt en onregt oneenig zijn uit onkunde; zoo zij hierover even goed onderrigt waren, als over zwart en wit, koud en warm, enz. zou daaromtrent even zelden, als over deze laatste, tweedragt ontstaan: ‘Gij zijt niet geheel vrij van die onkunde, geloof ik (zegt hij), en daarom behoort gij u op die wetenschap toe te leggen, dewijl het eenen Koning, boven alle anderen, betaamt, het regt te kennen.’ Hoe groot de παρρησία van eenen Stoïcijn ook mogt wezen, wij kunnen niet vooronderstellen, dat musonius deze taal zou toegevoegd hebben aan eenig regerend Vorst, veel minder aan den voortvlugtigen en mishandelden antiochus. De persoon, voor wien deze lessen nuttig konden zijn, was, naar onze meening, agrippa de Tweede. Toen zijn vader den geest gaf, bevond hij zich te Rome. Zie jos. Ant. Jud. L. XIX. C. 9. Volgens het verhaal van dezen Geschiedschrijver, was agrippa de Jonge toen zeventien jaren oud, τρεϕόμενος παρὰ Κλαυδί Καίσαρι (opgevoed wordende bij den Keizer | |
[pagina 208]
| |
claudius.) Zou misschien musonius zelf, onder het toezigt van den Keizer, de opvoeder van den jongen Prins geweest zijn? Het dunkt ons, in allen gevalle, hoogstwaarschijnlijk, dat hij het gesprek met dezen gevoerd hebbe: en, zoo men dit mag aannemen, behoeft men niet meer met nieuwland (Diss. p. 10.) te twijselen, of musonius onder augustus, dan onder tiberius geboren zij. Indien hij zelfs in het eerste jaar der regering van den laatsten geboren ware, zou hij slechts iets meer dan 30 jaren oud geweest zijn, toen hij dit onderwijs gaf: voorzeker nog geen ouderdom, om op zulk een' beslissenden toon als wijsgeer te spreken! Wij geven het hier nedergeschrevene niet als eene onwederlegbare waarheid. Het sproot uit geene betweterij voort; maar uit den lust, om eene kleine bijdrage te leveren, ter juistere bepaling van den leeftijd van musonius. Hadde de Heer peerlkamp dit onderwerp niet voorbijgezien, wij houden ons verzekerd, dat hij iets beters, misschien iets zekerders, zou geleverd hebben. Wij vergeven hem gaarne een uur pijn en moeite, die hij ons veroorzaakt heeft. Het zijn niet zoo zeer eenige min of meer zinstorende drukfeilen, die in den Griekschen tekst ingeslopen zijn; maar het is de noodlottige pagina 180, die wij bedoelen. Bij het lezen derzelve werden wij door twee geheel onverstaanbare plaatsen opgehouden. In de noten vonden wij niets: wij namen alle hulpmiddelen van uitlegging, en (zullen wij het bekennen?) reeds van verbetering of aanvulling bij de hand, toen wij, wat laat, op de gedachte kwamen, om den tekst met stobaeus te vergelijken; en zie! op reg. 2. waren overgeslagen de woorden: διὰ μὲν τῆς ὑπομενῆς τῶν ἐπιπόνων πρὸς ἀνδρείαν, en op reg. 7. van ond. de woorden: καὶ τοῦ σώματος ἀσκήματα καὶ τὰ ἴδια τῆς ψυχῆς. De Latiniteit van den Heer peerlkamp vinden wij zuiver, eenvoudig en aangenaam: voorzeker geene geringe aanbeveling in een boek van dezen aard! Eene naauwkeuriger aanwijzing der drukfeilen, vooral eene aanwijzing der noten met nommers, en bovenal een register, zouden ons welkom geweest zijn. En nu leggen wij de pen neder. Hoe veel tegenspraak de Heer peerlkamp ook in deze beoordeeling van zijn verdienstelijk werk ondervonden hebbe, houde hij zich evenwel volkomen overtuigd, dat wij zijne kundigheden hoog waar- | |
[pagina 209]
| |
deren; dat hij, in ons oog, een' gewigtigen dienst aan de letteren bewezen heeft, en dat wij Haarlem geluk wenschen met eenen Rector, die, bij het gemoedelijk waarnemen zijner ambtsbezigheden, door de vruchten zijner eigene ledige uren, het vak der oude studiën helpt uitbreiden, en der Haarlemsche schole luister bijzet. |
|