| |
C. Musonii Rufi, Philosophi Stoïci, Reliquiae et Apoph, thegmata; cum Annotatione edidit J. Venhuizen Peerlkamp, Conrector Gymnasii Harlemensis. Harlemi, apud Viduam A. Loosjes, P.F. 1822. 8vo. f. maj. f 4-18-:
Toen het Romeinsche rijk, in het tijdvak, dat na den dood van augustus begint, met de willekeurigste tirannij geregeerd werd, en er vrijheid van persoon noch veiligheid van bezittingen bestond, ontving de geest der tijden eene rigting, die haren oorsprong moest nemen uit den aard der omstandigheden. Twee sekten van wijsbegeerte, die reeds vroeger uit Griekenland naar Rome overgebragt waren, vonden meer en meer aanhangers onder de voornaamste burgers, omdat zij daarin troost tegen den druk der tijden zochten. Aan sommigen behaagde de leer van epicurus, wiens stelling, dat het hoogste goed in het vermaak bestond, zij naar hunne wijze van inzien uitlegden. Waar het onzeker was, of men morgen zijne goederen nog zou bezitten, daar werd het noodzakelijk, ze ten minste heden volop te genieten; waar het onzeker was, of men morgen nog onder de levenden zou verkeeren, daar stelde men zich vooruit schadeloos, door het heden met wellust en vermaak te veraangenamen. De leer van zeno leverde troost op, uit een gansch tegenovergesteld beginsel. Daar zij al het aardsche bejag beneden zich rekende, leerde zij ook haren aanhangelingen de willekeurige dwingelandij verachten: de ziel zocht in zichzelve, wat haar van buiten niet vergund werd; en de vrijheid van denken, ja veeltijds van spreken, vergoedde het gemis van al het andere. Vandaar heeft dat tijdvak eene reeks van brave en groote mannen opgeleverd, die of de Stoïcijnsche leer alleen tot hunnen leefregel maakten, of ze door hunne geschriften of mondelijk onderwijs voortplante- | |
| |
den. Onder deze laatsten bevond zich c. musonius rufus. Hij werd waarschijnlijk onder het bewind van augustus geboren, en was een Etruriër van afkomst. Ten tijde van nero gaf hij onderwijs in de Stoïcijnsche wijsbegeerte, en moest in de
vervolging deelen, die alle mannen van verdiensten onder de regering van dien Keizer leden. Hij werd verbannen, en hield op het eiland Gyarus zijn verblijf, waarschijnlijk tot dat Rome van haren tiran bevrijd was. Men vindt hem weder te Rome, onder de regering van vespasianus; maar dan verdwijnt zijn spoor, en men weet niets meer van zijnen ouderdom of van zijnen dood.
Voor zoo verre oordeel en vernuft over duistere zaken licht kunnen verspreiden, heeft nieuwland het leven van dezen wijsgeer opgemaakt. Het werk van onzen beroemden Hollander, dat gedenkstuk van helder verstand en aangename geleerdheid, begon steeds zeldzamer te worden, en velen kenden het slechts van hooren zeggen. Wij rekenen het dus eenen gewigtigen dienst aan de letteren en aan de nagedachtenis van nieuwland bewezen, dat de Heer venhuizen peerlkamp in zijn boek, waarover wij zoo gaarne onze gunstige uitspraak mededeelen, ook de petri nieuwlandi Dissertatio de musonio rufo Philosopho Stoïco herdrukt heeft. Wij hadden evenwel gewenscht, dat de Heer peerlkamp onder die Dissertatie, een' enkelen keer, aangetoond had, wat, sedert nieuwland, de kritiek op het leven van musonius gevorderd is. Onder anderen heeft de Hoogl. hamaker, in zijne Lect. Philostr. p. 112 sqq., eene stelling en gissing van nieuwland, zoo wij meenen, voldingend wederlegd. Voorts zegt nieuwland, Cap. I. § 1. Musonius has disputationis virtutes Socratica plane elegantia et Xenophontea suavitate temperavit. Dit laatste kon geen lof zijn, die aan musonius toekwam; dewijl nieuwland zelf, Cap. II. Sect. 1, in het midden laat, of musonius boeken geschreven heeft. Alleen op het zwakke gezag van suidas, zou men moeten gelooven, dat er oudtijds λόγοι διάϕοροι van musonius in omloop waren; maar het staat te bezien, of dit niet slaat op de Gedenkwaardigheden, die over onzen wijsgeer geschreven
zijn. Deze waren (zoo als nagenoeg bewezen is door nieuwland, en door wyttenbach, Phil. L. II. p. 21) door claudius pollio, eenen vriend van plinius den jongeren, geschreven. Zij ademen den geest
| |
| |
der Socratische Gedenkwaardigheden van xenophon: en dezelfde reden, die xenophon tot het schrijven van zijn boek aanzettede, mag ook bij pollio gegolden hebben; zoodat het ons hoogstwaarschijnlijk voorkomt, dat musonius zijn onderwijs bij gesprekken bepaald, en niets te boek gesteld hebbe.
Wat hier ook van zij, het werk van pollio is verloren; maar johannes stobaeus schijnt daaruit de geheele of gedeeltelijke Dissertatiunculae ontleend te hebben, die door hem opgenomen, en aan musonius toegeschreven zijn. In het werk van den genoemden verzamelaar lagen de fragmenten van musonius verspreid: vier korte verhandelingen zijn door ruhnkenius ontdekt in een' Florentijnschen Codex der Sacra Parallela van joannes damascenus, en later door wyttenbach, in het 1ste en 2de deel zijner Philomathie, aan het licht gebragt. Kleinere fragmenten bevonden zich in plutarchus, epictetus, philostratus en anderen; maar, tot nu toe, was niemand gevonden, die ze tot één ligchaam verzamelde, en ze, met eene grondige kennis van taal en Stoïcijnsche wijsbegeerte, ophelderde. Evenwel gaf nieuwland ergens in zijne Diss. te kennen, dat hij voornemens was, dit te doen. Wyttenbach getuigde, dat alleen zijne andere bezigheden hem verhinderd hadden, een dergelijk plan tot stand te brengen: en het blijkt uit de Voorrede van den IIeer peerlkamp, dat hij reeds de handen aan het werk geslagen had, toen zijn vriend, de Heer geel, hem verhaalde, dat ook hij musonius wilde uitgeven: de laatste trok zich terug, en deelde den Heere peerlkamp eenige weinige aanmerkingen mede, waarvan deze, als ook van sommige bijdragen des Hoogl. ten brink, in zijne noten, gebruik gemaakt heeft.
De weinige hulpmiddelen, die, tot zuivering van den dikwijls bedorven tekst, voorhanden waren, heeft peerlkamp vlijtig aangewend. Zij bestonden, 1o. in de uitgaaf van stobaeus, door Prof. nic. schow bezorgd, Lips. 1797. Deze Geleerde had verscheidene handschriften vergeleken; doch een hevige brand vernietigde al zijne boeken en manuscripten: en het eerste deel zijner uitgave, bevattende de 27 eerste Sermones van stobaeus, is alles, wat de geleerde wereld bij zijne zorg en moeite voor dezen Schrijver gewonnen heeft. 2o. De uitgaaf van denzelfden sto- | |
| |
baeus door heeren, van wiens lezingen en verbeteringen van den tekst peerlkamp slechts hier en daar, doch meest in een aanhangsel op zijne noten, melding gemaakt heeft. 3o. Heeft hij, met veel oordeel, clemens alexandrinus gebruikt. Dezen met de kennis der Ouden doorzulten Kerkvader gebeurde het somtijds, dat hij, onder zijne duizende aanhalingen, iets overnam, zonder zijne bron aan te wijzen. Wij zouden hem daarom niet aanstonds met peerlkamp (Voorr. p. 10.) eenen letterdief noemen. Het zou in clemens de grootste onbeschaamdheid geweest zijn, die zelf, in het 6de boek der Stromata, p. 618 sq., zoo veel letterdieverijen der Grieken aanwijst.
Behalve het bovengenoemde, heeft peerlkamp ook eene plaats ingeruimd aan de noten van jacobs op twee Dissertatiën van musonius, die de geleerde Duitscher in zijne Selecta ex variis auctt. Gr. overgenomen heeft. Jammer is het, dat ook deze noten niet in den Commentaar van peerlkamp hebben kunnen opgenomen worden. Zij staan nu achter de Voorrede; en het is wel eenigzins onaangenaam, dat al de homogene stoffe, die dit geleerde boek bevat, een weinig verstrooid ligt. - Voorts staan, in volgorde op hare regte plaats, de noten van wyttenbach op de hooger vermelde vier verhandelingen van musonius, en die van wolf, upton en schweighäuser op de fragmenten, voor zoo verre die uit epictetus verzameld zijn.
Zie hier dus den inhoud van het boek: de Voorrede, en Noten van jacobs, p. I-XXIV. De Dissertatie van nieuwland, p. 1-137. De Grieksche tekst, p. 138-275. De Commentaar, p. 279-422.
Het zal misschien aan sommigen onzer lezeren niet ongevallig zijn, in weinig woorden te vernemen, welke de geest was der wijsbegeerte van musonius:
‘De wijsbegeerte is de beoefening van deugd en braafheid, en de kennis dier dingen, welke tot het gemeene leven behooren. Het is door haar alleen, dat men deugd en geluk kan verkrijgen: zij leert het ware van het valsche schiften; moeite en verdriet, ja den dood, geduldig ondergaan: door haar wordt het menschengeslacht, aan de hand der natuur, opgeleid. - Zulk eene wijsbegeerte is, uit haren aard, algemeen: zij is evenzeer voor het vrouwelijke geslacht, als voor het mannelijke, verkrijgbaar; maar zij
| |
| |
moet, van de jeugd af aan, onder het geleide van een echt wijsgeer, beoefend worden.
De redeneerkunde moet aan het verstand de noodige hulpmiddelen opleveren, om het ware van het valsche te onderscheiden. Zij is dus een hoofdvereischte; maar behoort vooral niet in spitsvindigheid of drogredenarij te ontaarden.
De natuurkunde handelt over de Goden, en over het geschapendom. - Er is een God, en zijne deugden zijn van denzelfden aard, als die der volkomenste menschen. Hij is de Schepper en Vader van alwat bestaat, ook van de mindere Goden.’
Over de wereld en het noodlot is er geen bijzonder gevoelen van musonius bekend. Nieuwland heeft deze gaping wel aangevuld, door eene vermelding van het algemeene stelsel der Stoïcijnen omtrent dit punt; maar het blijft onzeker, welke wijziging musonius zelf daaraan mag gegeven hebben.
‘De mensch is het beeld van God: hij bestaat uit ziel en ligchaam, wier onderling verband allernaauwst is. In de ziel huisvest de rede, volkomen vrij, en hare eigene meesteresse. In alle zielen zijn de zaden der deugden ingeschapen; maar zij brengen, bij hare geboorte, geenerlei grondslag tot andere wetenschappen mede.’
Men kan bezwaarlijk, uit de overgeblevene schriften over musonius, opmaken, wat hij dacht van den staat der ziel na dit leven. Het is bekend, dat de meeste Stoïcijnen haar geene eeuwige duurzaamheid toeschreven, en dat sommigen zelfs hare onsterfelijkheid volstrekt loochenden. Nieuwland laat de denkwijze van musonius, over dit punt, in het midden; voornamelijk, omdat onze wijsgeer, ter plaatse, waar hij over het verachten van den dood redeneert, (stob. Serm. CXVI. p. 596.) geen enkel argument uit de onsterfelijkheid der ziel ontleent. Wij weten niet, of dit belangrijk onderwerp, met die weinige woorden, zoo volkomen afgehandeld is, en of de Heer peerlkamp er geheelenal van had moeten zwijgen. De plaats, door nieuwland aangehaald, doet weinig af. Musonius geeft aldaar troostgronden tegen de onaangenaamheden van den ouderdom, en raakt de vrees voor den dood slechts zijdelings aan. Indien musonius (om slechts dit ééne bij te brengen) geloofde, dat de ziel te gelijk met het ligchaam vernietigd wordt, hoe kon hij dan, in zijn gesprek over de le- | |
| |
niging der smarten, (stob. Serm. I. p. 18.) socrates ten voorbeeld stellen, aan wien drie dragen uitstel vergund waren, en die den giftbeker vrijwillig op den eersten ledigde? Stelt niet musonius dit argument op het einde, als het krachtigste; verheft zich daar niet zijne taal, en ontleent hij niet eene gedachte uit den Phaedon van plato? Kon musonius zoo spreken, en geheel vergeten, met welk eene verhevene hoop de Atheensche wijsgeer het leven gelaten verliet?
‘Het ligchaam, hoezeer aan de ziel ondergeschikt, vereischt zorg en hoede, als het werktuig, waarmede wij den wil der ziel volvoeren.’
Over de zedekunde leveren de fragmenten van musonius zeer vele bijdragen. Van de fijne onderscheiding en verdeeling der pligten, van de diepe redeneringen over derzelver bronnen, waarin de Stoïcijnen zich gewoonlijk begaven, vindt men bij hem niets; alles is geheel Socratisch, voor het gedrag van het dagelijksche leven bestemd, en begrijpelijk voor een gewoon verstand. - ‘De mensch is met den aanleg tot deugdzaamheid geboren, en de deugd is dus, bij hem, een ingeschapen denkbeeld. Het zondigen ontstaat alleen uit onkunde of dwaling: - eene tweede bron der deugd is de wet, die God de Schepper aan zijne schepselen gegeven heeft. - Voorzigtigheid en verstand dienen, om de onwaarheid te wederleggen, en de waarheid te bevestigen. - De gematigdheid leert ons den wellust bedwingen,’ enz. Verder handelt musonius over de pligten van de Vorsten jegens hunne onderdanen, van de burgers jegens het vaderland, van de gehuwden onderling, van de kinderen jegens hunne ouders, enz.
‘De deugd nu wordt door onderwijs en oefening opgescherpt en aangekweekt. Zij staat dus, in dit opzigt, met andere wetenschappen gelijk.’ - Het was eene groote vraag onder de oude wijsgeeren, of de deugd kon onderwezen worden? Een geheel hoofdstuk van musonius is tot ons gekomen, waarin hij vermaningen geeft tot het beoefenen der deugd. Het komt ons voor, dat de Heer peerlkamp, in zijne noot op p. 309, hiervan te weinig gezegd heeft. Het is gevaarlijk, hier, zoo als hij gedaan heeft, den Protagoras van plato blootelijk aan te halen. Het is nog niet volkomen uitgemaakt, wat socrates, of liever plato, over dit onderwerp eigenlijk dacht. In den Protagoras schijnt
| |
| |
het, ten minste, alleen gemunt te zijn op die groote menigte leermeesters, die van de deugd eene dorre, beredeneerde kunst maakten, en er den geest en het gevoel uit wegredeneerden. Peerlkamp had wel eenige partij kunnen trekken van de XXXIIste Dissertatie van max. tyrius, welken Schrijver hij, over het algemeen, een weinig verzuimd heeft.
En zoo wordt het dan nu tijd, dat wij onze gedachten mededeelen over den eigenlijken arbeid van den Heer peerlkamp, over zijnen Commentaar. Wij hebben hier boven reeds een- en andermaal gelegenheid gehad, om ons verschil van meening aan te toonen, en dit zal nog een' enkelen keer verder plaats hebben, met die vrijmoedigheid, welke hij niet ten kwade zal duiden.
In de noten vinden wij eene grondige en fijne kennis der Grieksche taal, uit welke, gepaard met een juist oordeel en veel vernuft, een groot getal goede uitleggingen, en hoogstwaarschijnlijke gissingen, ter zuivering van den tekst, voortgesproten zijn; eene uitgebreide belezenheid in de Schrijvers, die de voornaamste bronnen voor de leer van zeno zijn; eene juiste aanwijzing van alle die plaatsen van plato en anderen, welke musonius schijnt nagevolgd of op het oog gehad te hebben; en eindelijk veel geleerdheid, waar de tekst door geschied- of oudheidkunde moest opgehelderd worden.
Het zal moeijelijk zijn, in dit opzigt, de verdiensten van peerlkamp goed te doen opmerken; en de aard van dit Tijdschrift laat niet wel toe, dat wij in het breede uitweiden. Wij zullen het echter wagen, en alleen sommigen onzer veelsoortige lezers verzoeken, over het volgende gedeelte, misschien wel over deze gansche censuur, heen te stappen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|