| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbel. IVde Stuk, bevattende de Profetiën van Jesaia, Jeremia, de Klaagliederen van Jeremia, Ezechiël, Daniël, Hoséa, Joel, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia en Malcachi, uitgegeven door J.H. van der Palm. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 1822. In gr. 4to. 400 Bl. Bij Inteekening f 7-13-:
Recensent wenscht het geëerd Publiek, den Hoogleeraar van der palm en zichzelven hartelijk geluk met deze voltooijing van zijnen hooggewaardeerden arbeid aan de gezamenlijke boeken des Ouden Verbonds. Wij bezitten alzoo thans dit gedeelte onzer gewijde schriften, door zijne hand bewerkt, in deszelfs geheel. Het behage God, zijn leven te sparen, en hem gezondheid, lust en krachten te schenken, om ons nu ook de schriften des Nieuwen Verbonds, op dezelfde wijze, te leveren! Alsdan zullen ons alle volken mogen benijden, wegens het bezit van eenen Bijbel, zoo als geen hunner hem bezit, zoo wèl vertaald, en zoo duidelijk verklaard in aanteekeningen, die, onder het voorkomen van eenvoudigheid, een' schat van geleerdheid en wijsheid bezitten, en de Nederlandsche Letterkunde hoogst vereeren. Wat den Heer van der palm betreft: als hij dezen arbeid volbragt heeft, zou hij mogen rusten. Hij heeft zichzelven verdienstelijk genoeg gemaakt, en zijnen naam genoeg vereeuwigd; en wij vreezen schier onbillijk te worden, door meer van hem te vergen. Want wien toch zal men het regt mogen toekennen, om den naderenden of reeds aanwezigen ouderdom, vrij van slaafschen arbeid, alleen in zulke werkzaamheid door te brengen, als den aan nuttige bezigheid gewonen man, tot verkwikking en onontbeerlijke behoefte, noodig is, indien men dat regt aan hem betwisten, of hem, door
| |
| |
onbehoorlijken aandrang, persen wil, om daarvan afstand te doen? En echter kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat wij ook de zoogenoemde Apocryfe Bocken, zoo, als de gewijde, door zijne hand bewerkt, bezitten mogten. Hoezeer wij toch de eersten, te regt, van de laatsten afgezonderd achten, en ze alle aanspraak op het gezag van dezen ontzeggen, zij behelzen echter te veel goeds, dan dat wij derzelver lezing, behoorlijk toegelicht, niet algemeener wenschten, dan zij dadelijk is. En hoe weinigen kunnen ze lezen, daar derzelver uitgaven in onze tale zoo schaarsch en in zoo weiniger handen zijn! Mogten zij derhalve bij dezen Bijbel gevoegd worden! Dit zou deszelfs waarde veel vergrooten, en het nut van deszelfs gebruik veel vermeerderen kunnen. Doch wij moeten het bij dezen wensch laten.
Van den tegenwoordigen bundel, bevattende de zoogenoemde groote en kleine Profeten des O.V., verslag zullende doen, ontslaan wij echter onszelven van de moeite, om het geheele boekdeel daartoe te doorlezen. Dezen moeijelijken arbeid doet gewis niemand, dan die, deze schriften nog nimmer gelezen hebbende, zich nu met derzelver inhoud bekend wil maken, en daartoe derzelver laatste en beste vertaling verkiest, of die, op nieuw, den geheelen tekst bestuderen wil; maar van hem, die slechts deze vertaling wil aankondigen, kan men dit niet vergen. Indien wij het van de vorige stukken gedaan hebben, zij lieten zich veel gemakkelijker en deels aangenamer lezen dan dit, en het mogt, vooral van het eerste, noodig zijn, om deszelfs waarde naar eisch te beoordeelen; doch hiertoe behoeven wij het nu niet. De wijze van behandeling des Heeren van der palm is thans genoeg bekend. De lof, aan de vorige gedeelten gegeven, en het welgevestigd vertrouwen, dat wij in den Hooggeleerden Schrijver stellen, kan ons nu mede niets, dan hetgeen voortreffelijk is, doen verwachten. En wie weet daarenboven niet, dat, daar de schriften der Profeten meestal dichtmatig zijn, de Heer van der
| |
| |
palm hier in dat vak verkeert, hetwelk regt eigenlijk het zijne genoemd kan worden, dat hem het meest gemeenzaam is, en waarin hij het meest uitmunt? Voor wien, derhalve, zou een breed verslag noodig zijn? Niet voor hen, voor welken hetzelve van het meeste belang zou zijn: want, bij zulk een voorbeeldeloos vertier, als dit werk gehad heeft, moet men onderstellen, dat de meeste zoodanigen het bezitten. Zij kunnen zich alzoo zelf veel beter en algemeener van deszelfs voortreffelijkheid overtuigen, dan door ons uitgebreidst verslag ooit geschieden kon. Wat hen betreft, die zich het werk nog niet hebben aangeschast, ook dezen zouden aan zulk een verslag niet veel hebben; en indien, hetgeen wij voorheen tot lof van het werk gezegd hebben, hen niet heeft kunnen nopen om het zich te verkrijgen, zullen zij, hetgeen wij daar thans mogten bijvoegen, daartoe ook niet behoeven. - Men versta ons ondertusschen zoo niet, alsof wij dit geheele stuk niet ingezien hadden, en het, alleen op goed geloof, loffelijk aankondigden. Neen: wij lazen het voor een aanzienlijk gedeelte, en sloegen het, voor het overige, hier en daar op; en overal vonden wij ons evenzeer voldaan, als bij het doorbladeren der vorige stukken. Dit zegt nu van zelf, dat wij juist niet alle vertaling of uitlegging van den Heer van der palm beamen, maar, even als voorheen, hier en daar, onze bedenking hebben. En wien zal dit niet zeer natuurlijk dunken, die in aanmerking neemt, dat het hier te doen is om de uitlegging van schriften, welke, boven alle anderen, hunne duisterheden hebben; duisterheden, somtijds zoo groot, dat men ze, met van der palm, voor dik en bijkans ondoordringbaar houden, en met hem verklaren moet, dat zij, die er minst over beslissen, en het gereedst zijn om hunne onkunde te belijden, den veiligsten weg bewandelen? Zijn het dan geene
voorzeggingen, waarvan wij hier spreken, die dikwijls, oorspronkelijk en uit haren aard, in een donker kleed gewikkeld zijn, en voorzeggingen, voor vier- of vijfentwintighonderd jaren geschreven? Zijn het geene voorzeggingen van
| |
| |
nabijzijnde of verre verwijderde gebeurtenissen, welke aan onderscheidene volken zouden bejegenen, en voorzeggingen, niet door den Profeet zelv', die ze voortijds sprak, in die orde, waarin hij ze uitte, achter elkander te boek gezet, zoodat men den zamenhang, dien zij onderling mogen gehad hebben, doorzien kan; maar, op verschillende tijden, afzonderlijk beschreven, en naderhand, door den een' of anderen, als zoo vele afzonderlijke stukken van denzelfden Schrijver, zoo als zij zich voordeden, zonder rang of orde, zonder doorgaande melding van de gelegenheid, waarbij elk stuk gesproken of geschreven werd, ja zonder eenige aanwijzing, waar de brokstukken aanvangen of eindigen, zamengevoegd? En heeft de geschiedenis altijd de gevallen, waarin wij de vervulling van het voorzegde zouden vinden, tot onze kennis gebragt? Hoe kan het dan anders zijn, dan dat hier de uitleggingen moeten verschillen, dan dat men naar den zin en de bedoeling dikwijls gissen en raden moet, en de een dezelve natuurlijk hier, de ander daar meent te vinden? En wat zegt het dan, dat men zich, nu of dan, met den Heer van der palm niet kan vereenigen? Wat anders, dan dat elk zijne meening heeft, gelijk van der palm de zijne, zonder dat iemand de zijne, tot genoegzame overtuiging des anderen, staven kan? Er is derhalve niets overig, dan dat elk, met bescheidenheid, zijn gevoelen zegge, zonder meesterachtig over dat eens anderen te beslissen. Dit doet nu ook de Heer van der palm niet; schoon hij hier of daar, naar ons oordeel, nog wel eens wat te stellig spreekt, en zich voor deze of gene uitlegging verklaart, waar ons de zaak voor het minst onzeker dunkt, en de gegevene uitlegging niet natuurlijk, niet onwillekeurig, noch oordeelkundig voorkomt. Beter ware het, meenen wij, al het zoodanige te laten en te verklaren voor hetgeen het is, van onzekere uitlegging namelijk, dan zich eenigzins te wringen, om er den zin in te vinden, dien
er anderen doorgaans in gevonden hebben: want men zal er toch niemand, die uit eigene oogen ziet, door bewegen, om er dien ook in te vinden, en
| |
| |
voor het geloof in de voorzeggingen in 't gemeen wint men er niets mede; integendeel, men verliest er door, dewijl men het vooroordeel stijft, dat er in het geheel geene voorzeggingen zijn, dan waar men ze met geweld vinden wil, en dat ze allen onzeker zijn, enz. Doch wij weten het: de tijd is nog niet daar, dat men openlijk, en zonder nadeel, al wat hier zou moeten worden uitgemonsterd, verwerpen kan; maar, ten zij ons goed gevoelen ons bedriege, ook die tijd zal eenmaal komen.
De Heer van der palm is van oordeel, dat sommige voorzeggingen wel, in de eerste plaats, op de tijden en omstandigheden van der Profeten eigen' leeftijd doelen, maar ook naar latere gebeurtenissen heenwijzen, en dat eenige niet alleen tot den tegenwoordigen, maar ook tot den nog te volgen toestand der Joden, en tot zaken, welke de toekomst nog verwezenlijken moet, betrekking kunnen hebben. Het is ons echter voorgekomen, dat zijn Ed., in sommiger uitlegging of toepassing, niet afkeerig is van alle zoogenoemde accommodatie; doch dit zal, bij de uitgaaf zijner aanteekeningen over het N.V., nader blijken. - Mogt alles hem ten goede medewerken, om spoedig aan ons verlangen naar dezelven te voldoen! |
|