Ten derde, dat het plaatwerk van jaar tot jaar (een enkel schandvlekje uitgezonderd) is verbeterd, en zeker in dezen laatsten jaargang eene hoogte bereikt heeft, die, naar het gevoelen van bevoegde kunstregters, de loef afsteekt aan hetgeen Frankrijk en Duitschland in hunne jaarboekjes voor 1823 vermogten te leveren.
Ondertusschen ontbrak het ook nog geen der vijf jaarboekjes aan dat middelmatige, hetwelk door den Franschen wetgever van den Helikon zoo zwaar veroordeeld wordt; maar het is toch ook waar, dat het denkbeeld van middelmatig ook hier zijne betrekkelijke zijde heeft, en dat door de kunstjuweelen, die in den jaarlijks vernieuwden hairband der Nederlandsche Muzen schitteren, al vele op zichzelve niet verwerpelijke gesteenten overschenen worden, die, elders aangebragt, het oog behagelijk trekken en streelen zouden.
Ook dit vijfde jaarboekje heeft, in dien zin, zijne zwakkere zijde. Het geheel, echter, behoeft, in waarachtige dichterlijke waarde, voor de vorige jaargangen niet aanmerkelijk te wijken. Dit jaar, zeker, bleven wij verstoken van de altijd aangename zangtoonen van eenen loots, van eenen tollens, die wij te voren maar zelden misten; nog enkelen onzer beroemde Zangers zwegen ditmaal; doch daar deze laatsten in het vijfjarig tijdsverloop slechts een- of tweemalen ons door hun liefelijk gezang streelden, durfden wij ook jaar op jaar niet gezet op de herhaling van hunne citerklanken hopen. Maar dit jaar vergastten ons weder op hunne uitstekende dichtgeregten de Heer en Mevrouw bilderdijk, de Heeren den beer, boxman, feith, immerzeel, lulofs, Mejufvr. moens, de Heeren rietberg, schenk, schouten, spandaw, staring, van walré, warnsinck, wiselius, en zoo vele anderen.
Onder de jongere Dichters, die of door eenige, niet onverdienstelijke, dichtproeven reeds blijk van gelukkigen aanleg en vordering gaven, en de hoop van den Zangberg uitmaken, of die ons minder bekend waren, troffen wij niet aan de Heeren da costa, messchert en nierstrasz; wél de Heeren withuis, van harderwijk, themmen, arns. en arie de jong, kisselius, van bell, robidé van der aa enz., die allen, zonder onderscheid, dichtstukjes van meerdere en mindere uitgebreidheid offerden, welke, verre van het jaarboekje te ontsieren, de meesterzangen van hunne in jaren of oefening grijzer kunstbroederen, bij beurten, bevallig afwisselen.
Het zou zeker, wij belijden het, wat al te veel gevergd zijn, als wij wilden, dat er ieder jaar van alle bekwame Dichters bijdragen in den Nederlandschen Muzen-Almanak voorkwamen. In allen gevalle hangt zulks van eens ieders bijzondere verkiezing telkens af, zonder dat een eenige hunner in verpligtende verbindtenis tot het Publiek, of ook, zoo veel ons bekend is, tot den uitgever, staat; terwijl, ook