Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKrekelzangen van Mr. Willem Bilderdijk. Iste Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1822. In gr. 8vo. XIV en 204 Bl. f 3-:-:De Heer bilderdijk is zoo lang reeds en zoo als Dichter in ons Vaderland gekend en vereerd, dat het bijna iets bespottelijks zijn zou, bij de aankondiging van eenen nieuwen bundel zijns dichterlijken arbeids, deszelfs inhoud als dichtwerk te willen beoordeelen. Wanneer wij zeggen: daar is een nieuwe bundel van bilderdijk verschenen; de titel is zoo of zoo - dan weet het publiek, dat het werk van bilderdijk is, en dit is dan ook genoeg, en voor een groot deel meer dan genoeg, dewijl er niets van dezen Dichter in het licht komt, of het wordt door velen verslonden, lang eer wij onze aankondiging gereed hebben. Alles, wat de verslaggever des noods te doen heeft, is, hun, die het nog niet weten mogten, te zeggen, wat er zoo al in den onderhavigen bundel voorkomt, en eenige stalen te geven. - Wij zetten ons dus ook eenvoudig tot het geven van eenig verslag, zonder beoordeeling der poëzij. De Dichter heeft verkozen dezen bundel Krekelzangen te noemen. Waarom? dit raakt ons niet; en de zinspeling van het, uit propertius ontleende, motto op 's Dichters ouderdom hindert ons niet - hoezeer wij, indien wij vitten wilden, zouden kun- | |
[pagina 122]
| |
nen zeggen, dat bilderdijk, door zoo al gedurig van zijnen ouderdom te spreken, een weinig onchristelijk den spot drijft met eene zaak, die ernst en eerbied vordert, en den spotter nog zwaar genoeg drukken kan. Doch wij willen het zoo serieus opnemen, als hij zelf het schijnt te willen hebben opgenomen. ‘Mijne Sprokkelingen - zegt bilderdijk in zijn berigt - hadden dit voorrecht, dat er hier en daar nog wat jeugdiger borst door ademde, doch hier is het nu alles de onbehaaglijke ouderdom.’ Dit is dan ook, wat een groot gedeelte der stof in dit deel aangaat, wel waar; en de ouderdom, die met gebreken komt, en, indien dezelve niet door ware wijsheid wordt verzeld, of wanneer hij met het afnemen der verstandelijke vermogens gepaard gaat, al ligt zeer lastig wordt, kan in een groot aantal plaatsen duidelijk geproefd worden. Waarom, ondertusschen, zouden wij met den ouden man geen geduld hebben? Dit is immers een pligt, die, door den geheelen Bijbel heen, ons ten sterkste in leer en voorbeeld wordt aanbevolen; en bovendien, hij is nederig en inschikkelijk genoeg, om zelf te belijden, dat zijn ouderdom onbehagelijk is, en deszelfs uitwerkselen in dit werk heerschen. Wij weten immers allen, hoe het ons, ten aanzien van de gebreken onzer ouderen, indien dezelve ons al eens een beetje lastig worden mogten, aanstonds zachter stemt, wanneer het heet: Kinderen! vader of moeder wordt oud. ‘Hier zweeft - vervolgt bilderdijk - niet één Zomer-, ja geen Herfstluchtjen meer, door de drooge bladen en takken. Een helderen hemel en kalm weder slechts mag de Winter nog somwijlen genieten; maar dit is ook 't al. - En (wat er, als het slimste nog bij komt!) de oude sukkel is met den Tijdgeest niet meê gewandeld, maar ging en gaat nog zijnen eigen weg. - “En hij waagt zich in het daglicht aan ieders gezicht?” - Ja, Lezers, hij laat honden blaffen, en exters snateren, en stoort er zich thands nog even min aan, als door zijn geheele leven; zijn ingeslagen pad in zijne eenzaamheid afloopende, waarin al 't geruisch en gewoel, dat zich in het ronde verheft, hem of niet of zelden ter ooren koomt, en volstrekt de ziel niet ontrust. En waarom zou hij dan niet op zijne wijze, met den ouden Tithon, door het graan huppen en kwelen? Voor de omhelzing der dagelijks aanbrekende Aurora van nieuwe wijsheid en verlichting deugt hij toch niet | |
[pagina 123]
| |
meer.’ Deze belijdenis is weder zeer loffelijk, door de opregtheid, die er in doorstraalt. Wij hebben wel eens oude lieden gevonden, die wel zien mogten, dat de zon in het water scheen, en zich niet schaamden te bekennen, dat zij in hunnen tijd ook wel smaak in dit of dat gevonden hadden, waar zij nu de jongeren zich mede zagen vermaken; dat men het een en ander nu beter inzag, korter bewerkte, dan in hunne jeugd; zij ook wel lijden mogten, dat hunne kinderen zich naar den geest van den tijd in 't ordentelijke schikten, hoezeer dezelve wel begrijpen zouden, dat zij nu voor die vermaken enz. te oud waren. Maar de Heer bilderdijk bekent openhartig, dat hij altijd hoofdig zijnen eigen' gang gegaan is, het nog doet, en in zijne eenzaamheid zal blijven doen, onindachtig aan Spr. XVIII:1; welke plaats, naar de vertaling van van der palm (zijnde geene nieuwe, maar, door heenwijzing van dezen Hoogleeraar naar de kantteekeningen, bewezene oude) en bijgevoegde omschrijving, dus luidt: Die zonderling wezen wil, (daarin zijnen roem zoekt, dat hij van anderen, ook van de wijsste en doorzigtigste menschen, over gewigtige zaken in gevoelen verschilt) zoekt slechts 't geen hem gelust; ('t geen hij vinden wil; om waarheid is 't hem niet te doen) hij is in opstand tegen (laat de tanden zien aan, of spot met) alle gezond verstand. Wij zien dus in hem den oninschikkelijken ouden man, die altijd gemeend heeft, dat hij alles alléén wist, dit ook nog meent, en begeert, dat de geheele wereld door den vergrootenden bril van zijnen onbehagelijken ouderdom zien zal. Ondertusschen hebben wij plaatsen in dit deel aangetroffen, welke eenigen twijfel in ons hebben doen ontstaan, of het wel zoo onbepaald waar is, dat hij honden laat blaffen en exters snateren, gelijk hij het gelieft te noemen, en er zich niet aan stoort, ja zelden of nooit er iets van verneemt. Immers hij uit zich tegen allen, die niet met hem in denkwijs overeenstemmen, al vrij hartig. Bl. 137 zijn de kunstregters Midasloten; van de Letterklubs onzes tijds, bl. 183, wordt beweerd, dat zij niemand talenten toekennen, dan die tot haar behoort, en wien dan ook, wanneer hij, ... ‘dom of wijs, zijn schaamtlooze oogen sloot,’
dadelijk de zielmis wordt gelezen, ‘En hij, ten spijt van God en deugd, vergood.’
| |
[pagina 124]
| |
Tot deze klubs behoort de Heer bilderdijk voorzeker niet. Nogtans is hij beducht, dat zij zijner ook zullen gedenken na zijnen dood; en dat hij zich aan deze, nog maar als mogelijk vooronderstelde, zaak wel degelijk stoort, blijkt uit de zachtzinnige aanspraak en den Christelijken wensch: ‘Ga, laf gebroed van eeuwige Uitvaartzingers,
Dat bij dien lof, van eigen hoogmoed zwelt;
Maar 's hemels vloek verstijve u tong en vingers,
Zoo ge ooit één woord van mijn verscheiden meldt!’
Even balsamiek zijn de uitdrukkingen in het stuk op een partij huilende Lijkzangers onzes tijds, dus beginnende: ‘Rekels,Ga naar voetnoot(*) laat den doode slapen!
Waarom toch zijn vredige asch
Met uw nagels los te schrapen
In dat valsche Luitgekras?
Of, wat meent gij, zoo zijne ooren
In den donkren kelderkuil
Dat vervloekt geraaskal hooren
Van uw jankend hondsgehuil,
Dat hij niet, van spijt aan 't branden,
Om zal keeren in de kist?
Ja, niet knarsen met de tanden
Of zijn graffteen wierd bepist?’
Zon de Heer bilderdijk hier ook de vrees voor wedervergelding uitgedrukt, en zich voor deze bij voorraad hebben willen beveiligen? Zulk meesterlijk en meesterachtig dichterlijk schelden en tieren, deze uitdrukking van kunst, om de goorste dingen in zulk eenen geest te zeggen, dat men, hoezeer men als beschaafd publiek dezelve kwalijk moet nemen, er ten laatste toch om lagchen moet, herinnert ons aan het uitstekende talent van bilderdijk, en doet ons alles, ook dit deel vol gal en akelige bezorgdheid, den onbehagelijken ouderdom eigen, met vermaak van hem ontvangen. (Maar hij moet zich dan ook niet ergeren, wanneer een hond of exter hem den | |
[pagina 125]
| |
toegeworpen vuilen bal terugkaatst.) En waarlijk, geene onaangename zaken, die wij hier zoo overvloedig vinden, zijn in staat om de vlugt te stuiten, welke onze geest met den Dichter neemt, wanneer hij Gods vrijmagtig, door geenen mensch begrepen, door geenen, over Gods volmaaktheden bedaard nadenkenden, mensch ooit geloochend, raadsbesluit, des menschen nietigheid en onvermogen, den zegen van Jezus verzoening bezingt, of aan zijne liefde voor Vaderland en Vorst, hoezeer op zijne wijze, ruimen teugel viert, en regtmatigen onwil tegen alle tegenstanders van godsdienstige en burgerlijke orde aan den dag legt. Het is waar, dat de volgende regels, uit het Turksch: ‘Wat poogt ge, ô trotsche Menschenwaan,
De pijlen van het lot te ontgaan?
Gods hand heeft zelv den boog gericht;
Geen schild van voorzorg weert den schicht.’
wat Turksch zijn; de Voorzienigheid wordt in de Christelijke taal anders beschreven; maar wie zal het daarentegen niet met Klockaart eens zijn? ‘God bestemt zich zelf.
Vraag mij aardsche dingen;
Bij Zijn raadsbesluit,
Is voor stervelingen
Alle wijsheid uit.’
Wie, die het egoïsmus der menschen gadeslaat, ook dat in de eigen borst, wordt niet met den Dichter er netelig over, en zegt bravo! op Het ik? ‘Ik zal, ik wil, ik moet! - Dat ik
Verneemt men ieder oogenblik.
De Duivel haal dat trotsche woord!
Bij hem is 't dat het t' huis behoort.’
Zoo is het ook echt Christelijk: ‘Geen wenschen, geen verlangen meer!
Geen wil, geen eigen zin!
Geen wareldweelde, schat, of eer,
In god is 't al wat ik begeer,
Is al, wat ik bemin!’
| |
[pagina 126]
| |
Ook: ‘.....Hij-alleen, die in zijns Heilands handen
Zijn zucht, zijn gantsche ziel, zijn wil en adem stelt.
Voor hem bestaat geen klip, waar op zijn hulk kan stranden;
Voor hem heeft storm en meir slechts ijdel schijngeweld.’
Hoe gaarne zouden wij, wijders, met den Heer bilderdijk, in elken Vorst zien eenen ‘...heerscher onder God, verbonden door 't geweten,
Die bijraad vordren mag, bezwaar en wensch verstaan,
Maar handlen, vrij als God, en niemand onderdaan.
Een Vader, wiens belang, wiens eerzucht en verlangen,
Met heel zijn talrijk Kroost onscheidbaar samenhangen;
Die Vaderlijk verzorgt en Vaderlijk gebiedt.’
wanneer slechts alle Vorsten geweten en vaderlijke liefde en zorg hadden en uitoefenden. Maar een filips II, napoleon en ferdinand VII, bij voorbeeld, waren en zijn toch Vaders van een geheel bijzonder slag, waartegen men het der Menschheid niet wel kwalijk kan nemen, dat zij een beetje op hare hoede is, en tracht daar te stellen, wat het geweten en de liefde dier Vaderen wel niet geven zouden; een weinigje veiligheid voor bezitting, leven, en vrijheid van geloof. - Voor het overige zijn wij zoo hevig, als bilderdijk denken durft, tegen ieder ‘Bedrieglijk Vrijheidsspook, uit Vrijheids moord geteeld,’
dat niets anders is dan een ‘Blanketselschoon gedrocht, maar naakt, afschuwlijk beeld,’
enz. Wij zouden er van ijzen, wanneer wij dit spook ‘de deugd op het hart zagen trappen, Godsdienst en geweten in den ijzeren boezem toeschroeijen, in naam van Vrijheid de Helsche keten met de aan één gespannen Moord, Eedbreuk en Geweld en al 't afgrijsselijkste voortslepen, de onschuld van het hart doemen, plicht en zeden ontwortelen, des Heilands bloed voor Heidenen spoorloosheden verzaken,’ enz. enz. enz. - Ook moest het worden toegestemd: | |
[pagina 127]
| |
‘Wie ware grootheid aâmt en echten heldenmoed,
Diens tijtel is zijn naam, diens rijkdom is zijn bloed;’
wanneer slechts de afstammelingen van waarachtig edele en verdienstelijke voorouders ook waarachtig edel en verdienstelijk waren. Maar de afstammelingen (naar den geest) van die Reuzen op der aarde, die daar waren de geweldige, die van oudts geweest waren mannen van name, de voornaamste daad van wier vaderen geweest was in te gaan tot de dochteren der menschen (zie I B. Mos. C. VI.) - deze afstammelingen, die den geest hunner voorgangeren niet verloochenen, en het despotismus voorstaan, en gewetensdwang en alles, omdat zij daarbij de Menschheid vrijelijk op den nek kunnen treden - in den naam van dezen vinden wij geenen (eervollen) titel, en hun bloed levert aan de Menschheid geenen rijkdom, maar wel armoede en ellende op. De lezer van dit verslag zal, indien hij onpartijdig en bedaard, met deze Krekelzangen voor zich, heeft nagedacht, ons toestemmen, dat, onder al het heerlijke, hetgeen zij ons opleveren, veel is, dat van den onbehagelijken ouderdom getuigt, en denzelven moet ten goede gehouden worden; maar hij zou toch gaarne met ons in ‘een van die oogenblikken, waarin de winter een helderen hemel en kalm weder somwijlen mag genieten,’ en dus de onbehagelijkheid van den ouderdom eens niet medepraat, een klein, hartelijk onderhoud met den, door zijn humeur waarlijk beklagenswaardigen, Dichter hebben; en, daar de geest des menschen, die in hem is, het beste weet hetgene des menschen is, zou het inderdaad van belang zijn, eenen blik in de ziel van bilderdijk te mogen slaan, en van hem te vernemen, hoe het hem mogelijk zij, zich zoo in paradoxen te verliezen, gelijk hij doet. Hoe komt toch de man, wiens geleerdheid en schranderheid algemeen bekend zijn, aan eene godsdienstleer gelijk hij ons opdischt en voor Christendom uitvent, en waarin de Goddelijke wraak zoo zeer de hoofdrol speelt, dat de liefde, daarnevens genoemd, geene andere dan eene bespottelijke vertooning kan maken? Hoe kan hij het verantwoorden, de steile leer van voorbeschikking en volstrekte magteloosheid op eene, zoo zeer alle zedelijke krachtïnspanning verwoestende, wijze voor te dragen als hier het geval is, b.v. het ‘volgen van Gods stem en het vergen van Zijnen bijstand’ een ‘tergen van Zijn recht en van Zijne vrijmacht’ te noemen, bl. 90, en, bl. 94, te zeggen: | |
[pagina 128]
| |
‘Ja, Uw vonnis is rechtvaardig,
En geen zelfzucht bidt het af.
Wilt Gij redden en vergeven,
't Is genaê uit vrije macht;
Doch naar die genâ te streven,
Hiertoe zelfs ontbreekt mij kracht.’
daar toch de Zaligmaker zelf gebiedt: ‘strijdt om in te gaan door de enge poorte!’ en de te laat komenden en werkers der ongeregtigheid de ‘niet kunnenden’ noemt? - ‘verlichting, vrijheid, menschenwaarde’ een ‘poespas, die niets beduidt,’ te noemen? - Wie zijn dat ‘Geboefte, met den paddestoel
Uit vuile mest geteeld?’
Zijn dat, in ons Vaderland, de genen, die alles op het spel gezet hebben, om den vaderlandschen troon te herstellen? In Spanje en Pruissen de genen, die tot datzelfde einde goed en leven veil gehad hebben, en ginds en hier nog alles doen en lijden willen voor Vaderland en Vorst? hoewel niet in den geest der ultra-Antiliberalen, waartoe bilderdijk behoort, die eigenlijk zichzelven op het oog hebben, en, indien zij konden, de Vorsten wel tot beulen zouden willen maken. - Waar is toch het gevaar, waarvoor bilderdijk zoo zeer beducht is? - Is dat razen en tieren, dat uitslaan van de bitterste en vuilste taal de houding, welke den godsdienstig-beschaafden, (Phil. IV:8.) den door geleerdheid en kunst gevormden man betaamt en aankondigt? - Kan hij, die zoo hoog Bijbel en Evangelie waardeert, het stoken van burger- en religiehaat, waarmede hij zoo drok bezig is, uit dezelve verdedigen? Zal niet veeleer elke bladzijde hem zeggen, dat hij een verloochenaar van de liefde, een verwoester van den vrede is? - En zoo zouden de vragen wel tot in het oneindige loopen. Maar de antwoorden? - Wij ontkennen niet, dat het ons bitter smart, zulke teederé punten ten aanzien van bilderdijk te moeten aanroeren; maar wij zouden vreezen, dat wij het beschaafde publiek een' slechten dienst bewezen, wanneer wij zoo maar alles, wat een' valschen stempel draagt, voor goede munt lieten doorgaan. Dit belet niet, hem in het vak van geleerdheid en dichtkunst, ook waar deze hem tot razernij | |
[pagina 129]
| |
vervoeren, als eenen Vorst aan te merken. Maar de Satan (wederpartijder) is ook een Vorst, hoewel der duisternis, en heeft, naar de Oostersche Mythologie, aan zijne heerlijke gaven, die hem tot hoogmoed en tegenwrijten tegen Gods wil verleidden, zijnen val te danken. - Hoe! wilt gij dit op bilderdijk toepassen? - In 't geheel niet; wij hebben geen plan, om ons, door vergrijp tegen eerbiedwekkende gaven, berispelijk te maken. Wanneer men intusschen bedenkt, welk een geest van tegenstreving bilderdijk openbaart, en dat in zijne schimpredenen wel gal, maar geen bewijs te vinden is, dan zou men hem den naam van wederpartijder tegen ‘verlichting, vrijheid en menschenwaarde,’ dien, naar zijn oordeel, ‘nietsbeduidenden poepas,’ met een ruim geweten kunnen toevoegen. Wij doen dit ondertusschen niet, en zijn verheugd, dat wij het niet mogen doen; dat wij, daarentegen, door des Dichters eigene belijdenis, een regt verkregen hebben, om zijne wijze van zien en uitdrukking aan den ‘onbehaaglijken ouderdom’ van den ‘ouden sukkel’ toe te schrijven. Dit doende, zullen wij ons aan geene tegenstrijdigheid schuldig maken, wanneer wij betuigen, meer vruchten van dien ouderdom (al is hij dan, indien het niet anders wezen kan, ook nog zoo onbehagelijk) met genoegen te zullen ontvangen; terwijl wij verzekerd zijn, altijd op veel heerlijks vergast te worden, en het buitensporige (bij een Genie als bilderdijk is alles groot) als eene, door deszelfs buitensporigheid zelve vermakelijke, toegift zullen ontvangen. Ondertusschen gaan wij voort, voor zoo verre ons zulks, bij zoo veel onbescheids, mogelijk is, ook den ouderdom te eeren, en deszelfs zwakheden te dragen; maar kunnen evenwel niet in gebreke blijven, aan denzelven, om ‘des ouden sukkels’ wil, die hem toch maar torschen moet, wat meer rust en gemak toe te wenschen. |
|