| |
John Howard. Dichtstuk; door J.L. Nierstrasz, Jun. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1822. In kl. 8vo. L en 46 Bl. f 1-4-:
Eene Redevoering, door onzen verdienstelijken Landgenoot, den Heer w.h. suringar, op eene vergadering van het Leeuwarder Departement, tot Nut van 't Algemeen, over john howard gehouden, gaf den Dichter van het hierbij aangekondigd Dichtstuk aanleiding ter vervaardiging van hetzelve. Thans in druk uitgegeven, haasten wij ons tot het geven van eenig verslag aan onze Lezers omtrent dit klein, maar allerbelangrijkst boeksken.
| |
| |
Eene uitvoerige Voorrede gaat het Dichtstuk zelve vooraf. De Heer nierstrasz zegt in dezelve, dat zijn oogmerk met de uitgave tweeledig is: ‘deels, om de achting, welke howard verwierf, levendig te houden bij hen, die met 's mans verdiensten bekend zijn, en om het getal zijner vereerders uit te breiden, - deels, om, naar aanleiding van het goede, door howard gesticht, zijne Landgenooten op te wekken, om zijn voortreffelijk voorbeeld, in de verbetering der Gevangenissen, te volgen.’
Over het laatstgenoemde redekavelt nu de Heer nierstrasz in dit Voorberigt. De staat onzer Gevangenissen, door howard, gedurende zijn verblijf hier te lande, met zoo veel lofs gedacht, is, sedert dien tijd, niet aanmerkelijk verbeterd geworden. In Noord-Amerika, Engeland en Frankrijk ging men voorwaarts; en dit voorbeeld behooren wij te volgen.
Er wordt, voorts, over den aard der verbeteringen, waarvoor onze Gevangenissen vatbaar zouden kunnen geacht worden, gesproken, en meer bepaald over het oogmerk der gevangenisstraf gehandeld. Alles, wat hierover echt wijsgeerig en christelijk tevens gezegd wordt, vereenigt zich in het algemeen gronddenkbeeld, dat de verbetering van den misdadiger het hoofdoogmerk der straf behoort uit te maken.
Nu wordt het voornaamste, 't welk de bereiking van dit oogmerk in den weg staat, aangestipt, en hieronder gebragt: I. Gebrek aan genoegzaam ruime en doelmatig ingerigte Localen, naar evenredigheid van het aantal gevangenen. II. Gebrek aan bekwame en menschkundige bestuurders en opzieners in de Gevangenissen. III. Gebrek aan doelmatig verstandelijk en godsdienstig onderwijs. IV. Gebrek aan eene doelmatige zorg voor de gevangenen, wanneer zij de gevangenis verlaten en in de burgermaatschappij terugkeeren. Dit een en ander wordt van bl. XXI-XL in het breede ontwikkeld, gestaafd en aangedrongen, op eene wijze, evenzeer vereerende voor het verstand als het hart van den menschlievenden Schrijver.
Ziet daar eenige der voornaamste, hier te lande bestaande, gebreken. Te regt beweert de kundige Schrijver, dat het Gouvernement in dezen de handen aan het werk behoort te slaan; en hij verheugt zich, en voorzeker elk weldenkende nevens hem, over het goede, dat wij ons van de weldadige gezindhe- | |
| |
den onzes geëerbiedigden Konings mogen beloven. De Staat kan echter niet alles verrigten. Neen, de Ingezetenen behooren ook, als echte Nederlanders, het hunne te doen. De Heer nierstrasz ontwikkelt verder, wat de Natie zou kunnen verrigten. Er behoorde een Genootschap te worden opgerigt, ter zedelijke verbetering, en tevens ter verzachting van het lot, der gevangenen. Dit Genootschap behoorde fondsen bijeen te brengen: I. om belooningen uit te reiken aan gevangenen, welke van naarstigheid en goed gedrag de ondubbelzinnigste blijken geven; II. om, in iedere gevangenis, aan hen, die zulks behoeven, gelegenheid te verschaffen tot het leeren lezen en schrijven; III. om geschikte leesboeken te vervaardigen voor de gevangenen, en om die gratis aan hen uit te reiken; IV. om voor de verstandelijke en godsdienstige vorming der gevangenen zorg te dragen, door het daarstellen van meerder onderrigt, en door het verbeteren van het bestaand christelijk onderwijs; V. om zich de belangen der gevangenen ook dàn aan te trekken, wanneer zij hunnen kerker verlaten, en de noodige maatregelen te nemen, om dezelven, in eenen voor hen geschikten stand, in de maatschappij te plaatsen. Dit alles wordt met eene korte, doch belangrijke en roerende opwekking, tot medewerking ter bereiking van zoo veel goeds en schoons, besloten.
Wij hebben gemeend, van deze Voorrede dit, eenigzins uitgebreid, berigt aan onze Lezers verschuldigd te zijn, en wenschen niets hartelijker, dan dat de loffelijke en edele bedoelingen des jeugdigen Schrijvers eenmaal mogen vervuld worden! Wat zeggen wij? Wij verwachten van eene zoo edelmoedige, menschlievende en christelijke Natie, als de onze, dat deze wenk alleen genoeg zal zijn, om, met wijsheid en beleid, ijver en volharding, in dezen, de zaak der Menschheid voor te staan en krachtdadiglijk te bevorderen.
Thans volgt het Dichtstuk zelve. Recensent las en herlas hetzelve met genoegen en stichting; dikwerf parelde er hem een traan bij in de oogen. In zulk eene stemming des gemoeds is men niet in staat, aanmerkingen te maken op dit of dat woord en deze of die uitdrukking, welke een' koel' beoordeelaar, en welligt met grond, stof tot berisping zouden kunnen opleveren; behalve dat aanmerkingen op kleinigheden, (en daarop toch zou het meestal neêrkomen) bij zoo vele wezenlijke schoonheden, de blaam van vitlust toch nimmer geheel van zich zouden kunnen weren.
| |
| |
De beste getuigenis, die wij van dit Dichtstuk kunnen geven, is, dat wij het in aller handen wenschen: voor den zoo matig gestelden prijs van het boeksken, zal men zich, bij de lezing en herlezing, een genoegen verschaffen, waarbij de ziel zich verheffen, het hart zich veredelen kan.
De Heer nierstrasz, door onderscheidene stukjes, ons, als verdienstelijk Dichter, van tijd tot tijd meer bekend geworden, verschijnt, door de bearbeiding van dit Dichtstuk, ook als mensch, in een beminnelijk licht. Hij, die zoo denken, zoo gevoelen, zoo dichten kan, moet een edel hart in den boezem omdragen. Neen, edele howard! bezwaarlijk kon uwe menschenliefde, uwe reine evangelische deugd, uwe grootheid, als mensch en Christen, schooner en waardiger zijn bezongen geworden, dan door onzen verdienstelijken Landgenoot. Het goud bekroonde zijnen schedel, toen hij de verdiensten van rubbens, in zijne zangen, verhief: bij het verheffen der edele daden van howard, heeft hij (en deze eer blinkt grootscher dan de glans van het rijkst metaal) getoond, waardig te zijn, howard te bezingen.
Gaarne geven wij eene proeve uit het stuk zelve, om ons gunstig gevoelen te regtvaardigen. Uit vele echte diamanten moetende kiezen, viel ons oog op het volgend steentje. De Lezer oordeele zelf!
'k Verbeeld mij, hoe de naam van howard, op de tongen
Zijn daân vooruitgezweefd, de kerkers doorgedrongen,
Dáár duizend-duizendmaal, met de uitgedorde hand,
In 't nachtlijk donker, wordt gegriffeld op den wand,
Opdat eens 't nakroost, dat zijn puinen op zal delven,
De laatste hope leez' dier grafbewoners zelven!
En iedre steen, die met dien eernaam daagt in 't licht,
Meer dan de diamant zal flonkren in 't gezigt,
Die, schoon ze in 't goud gevat van troon of zegewagen,
En in den haarband blinkt, den vorst om 't hoofd geslagen,
Wel met de drupplen zweets des mijnslaafs is besproeid,
Maar met zijn tranen niet, waarin de erkentnis gloeit!
Een zestal Aanteekeningen, ter opheldering van sommige uitdrukkingen, in het Gedicht voorkomende, besluit het werkje.
De uitvoering doet den Uitgever eere aan; en eene uit- | |
| |
muntende, door den Heer velijn gegraveerde, afbeelding van den waarlijk grooten howard geeft een waar sieraad te meer aan het uitstekend en, in allen opzigte, tresselijk uitgevoerd geheel.
Recensent maakt er zich een waar genoegen van, dit werkje op deze wijze te hebben mogen aankondigen. Overal, waar de Poëzij haar bevallig tooisel leent, om menschenwaarde en den roem van elke christelijke deugd te verhoogen en op te luisteren, daar beantwoordt zij zoo geheel aan hare verhevene en goddelijke bestemming. Gelukkig het Land, waar zij zich, in die betrekking, doet kennen en ziet vereeren! Gelukkig de Natie, wier Dichters, bij voorkeuze, de citer snaren voor alles, wat liefelijk is en wèl luidt, en, zoo daar eenige deugd en zoo daar eenige lof is, dezelve verheffen! Zulke Zangers zijn den Vaderlande tot eere, en het Vaderland mag, wederkeerig, op hen roem dragen. |
|