Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1823
(1823)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden, van de vroegste tijden af, tot op het begin der XIXde Eeuw. In twee Deelen. Door N.G. van Kampen. IIde Deel. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1822. In gr. 8vo. 658 Bl. f 6-:-:De werkzame van kampen zet hier zijne taak voort, gelijk hij begonnen is; en wij zouden er denzelfden algemeenen lof, als bij het eerste deel, aan te geven hebben, met eene aanmerking hier of daar omtrent kleine verzuimen of verkeerde voorstellingen, naar ons oordeel. Doch terstond loopt de buitengewone lijvigheid des boekdeels in het oog; en welhaast blijkt de reden hiervan, wanneer men het werk opslaat. De Schrijver, namelijk, altijd stout, zoo niet somtijds eenigzins voorbarig in zijne ondernemingen, heeft ons geheele vruchtbare tijdvak, zoo wel levende als reeds overledene dichters, redenaars en beoefenaars van eenige wetenschap betreffende, onder zijne beschouwing opgenomen, en daarmede omtrent de helft van het deel gevuld. De reden, welke hij hiervoor geeft, is reeds genoemde vruchtbaarheid zelve, inzonderheid van de laatste tijden, zonder welker be- | |
[pagina 107]
| |
schrijving, in haar geheel, het tafereel onzer letterkunde hoogst onvolkomen zou zijn. Wij erkennen dit, en twijfelen voorwaar niet, of velen geschiedt met dit zoo ver voortgezet en uitgebreid overzigt een waarachtige dienst. De boekverkooper, uit wiens hoofd het gansche plan tot dit werk, blijkens het vroeger medegedeelde, wel voornamelijk schijnt voortgekomen te zijn, heeft, zoo dit daartoe mede behoorde, voorzeker zijn belang wel verstaan. Doch eene andere vraag is het, of de Schrijver wel voorzigtig en nuttig heeft gehandeldGa naar voetnoot(*). Men heeft doorgaans beweerd, dat een tijdgenoot geene onpartijdige en oneenzijdige geschiedenis kan schrijven; men verlangt van hem niet meer dan bouwstoffen, en deze nog het liefst uit verscheidene handen; ja, waren de gebeurtenissen niet voorbijgaande, bleven ze, als gebouwen en gedenkstukken, voor den nakomeling te beschouwen achter, het wierd welligt best voor hem geacht, aan derzelver beoordeeling, om zoo te spreken, geene hand te slaan. Dit laatste nu heeft in de letterkunde werkelijk plaats. De geschriften blijven bestaan; en van derzelver Auteurs, voor zoo ver zij belangrijke mannen zijn, wordt, althans bij derzelver dood, ook meestal zoo veel bekend gemaakt, als eenigzins ter zake dient. Nog meer: onderscheidene tijdschriften nemen de taak op zich, om bijna elk werk, bij deszelfs verschijning, aan te kondigen, te doen kennen, en te beoordeelen; en, hoe gebrekkig iemand inzonderheid het laatste mogt gelieven te noemen, | |
[pagina 108]
| |
uit den mond van drie of vier getuigen is dan toch ligt nog wel eenige waarheid - meer misschien dan van één' alkijker - te vernemen. Want hoe is deze in staat, in alle vakken zelf te oordeelen, of zelfs door de vergelijking van onderscheidene geleerde advijzen, bij hem ingenomen, het eene verwerpende, het andere besnoeijende en wijzigende, den middelweg der waarheid te kiezen? hoe kan hij geacht worden, zelfs in zaken, genoegzaam onder zijn bereik vallende, alles te kennen, alles gelezen en juist geschat te hebben? hoe zal hij alle voorkeus aan eene afdeeling, aan eene manier of denkwijze, aan eene plaats en bijzondere personen genoegzaam afleggen, om door dezelve niet beneveld of misleid te worden? Deze alle waren bedenkingen, welke ons, vóór de lectuur, invielen. En hetgeen ons toescheen dezelve te hebben kunnen wegnemen, was slechts zoodanig eene behandeling der stof, als, den bloei of het verval van iederen tak in het algemeen schetsende, de namen van hen, die in hetzelve werkzaam waren, vermeldende, en dezen of genen, vooral grijzen priester der wetenschap of kunst, omtrent welken bijna maar ééne stem is, wat uitvoeriger voorstellende, zich inzonderheid toeleide op het nasporen en verklaren van minbekende verdiensten, zoo als van mannen, die weinige of slechts hier en daar verstrooide kleinere stukken geschreven hebben, zonder nogtans op te houden waarlijk voortreffelijke mannen te zijn. Bij het naslaan, echter, bleek ons, dat de Heer van kampen zich tot deze behandeling niet bepaald heeft, ten zij misschien, wat het laatste betreft, bij vrienden en bijzondere bekenden; waardoor de zaak evenwel niet wint. Wij gelooven intusschen waarlijk, dat weinigen dit werk beter zouden verrigt hebben dan van kampen, die, om zoo te spreken, tot geene orde behoorende, en meestal van zijne eigene vlijt en bekwaamheden, zonder veel steun van menschengunst, afhangende, reeds door ons stout, ja misschien eenigzins voorbarig genoemd werd, nu met hevigheid tegen de patriotten van 1787 en | |
[pagina 109]
| |
1795, en straks niet minder tegen de Engelschen enz. uitvarende, zonder eenige partij te kennen. Wij verklaren dan ook, dat wij het boek doorgaans met genoegen, dikwijls met hoog vermaak en goedkeuring gelezen, en ten minste de namen der meeste Schrijvers van eenig belang er in gevonden hebben. Van allen, echter, kunnen wij dit niet zeggen. Ongaarne, bij voorbeeld, zagen wij den Utrechtschen Hoogleeraar schröder, een man in alle takken der wijsgeerte volkomen te huis, daarenboven kenner der oude talen en waarlijk uitnemend redenaar, geheel overgeslagen. Ongaarne vermisten wij westerbaen onder de Lofredenaars, om zijne hulde, aan lublink toegebragt, door alle tijdschriften uit éénen mond met lof zijnde overladen. Doch, het is waar, lublink zelf wordt niet genoemd. Ongaarne zochten wij den naam van 's gravenweert te vergeefs onder de Dichters, schoon echter zijne vertaling van homerus eindelijk nog ter bane komt. Als Kanselredenaar zouden wij ook zeker van bemmelen niet achteraan geplaatst, noch donker curtius, of zelfs den ijverigen verwey, hebben vergeten; zoo min als, bij de Luterschen, decker zimmerman, die bovendien, als uitgever of bezorger van de Euphonia, ligt wel eenige melding had verdiend; en, bij de Remonstranten, rogge en swart, door uitgegevene leerredenen, zoo wel als onderscheidene andere schriften, met lof bekend; gelijk, trouwens, de laatste elders nog wordt genoemd. Ook zouden wij gaarne van hunnen ambtgenoot stolker, benevens de Doopsgezinde Predikanten w. de vos en j. brouwer, gewag hebben zien gemaakt, als dezulken, waarvan wij boven spraken, die juist geene groote boekwerken hebben uitgegeven, maar echter genoeg, om elk hunne geleerdheid en schranderheid te doen zien. (Ja, in het algemeen, wordt misschien door van kampen op bekroonde en andere verhandelingen, dezen voornamen tak van oorspronkelijke letterkunde in ons beperkt vaderland, te weinig acht gegeven. Anders hadde hij zeker j. koning mede niet vergeten.) | |
[pagina 110]
| |
Ook de naamgenoot des laatsten, de grijze Hervormde Predikant te Blija, mogt ligt wel zijn genoemd, niet zoo zeer om het beknopte stukje zelve, onlangs door hem uitgegeven, als wel uit hoofde dat hij en sommige anderen, op eenzame dorpen in meer of min afgelegene gewesten, reeds helder dachten en leerden, toen het in vele, vooral groote, steden nog duister was. Desgelijks behoorden beekhuis en hoekstra, levensbeschrijvers voor de jeugd, van Jezus en de Apostelen, niet vergeten te zijn geweest; en ook de geleerde en scherpzinnige j.h. krom verdiende eene plaats, benevens a. brink, dien grooten verbeteraar van het katechetisch onderwijs. Doch wij willen deze optelling, b.v. met van kooten, kuipers enz., niet pogen voort te zetten, zoo wel wegens de onmogelijkheid bijna eener volledige behandeling van levende meesters (in de letterkunde), als wegens het eigen oordeel, aan den Heer van kampen niet te betwisten, over de waardigheid of onwaardigheid om onder deze meesters opgenomen te worden; schoon wij toch bijna niet kunnen begrijpen, hoe onkunde of banvonnis een' onlangs verschenen dubbelen bundel Verhandelingen van den Hooggeleerden koopmans zou getroffen hebben. Trouwens, onze Schrijver schijnt geen vriend van die voorlezingen in Maatschappijen te wezen, welke dikwijls, het is waar, noch eigenlijke verhandeling, noch ware redevoering, maar, naar ons oordeel, ondanks dit gebrek eens bepaalden vorms, even achtingwaardig en bruikbaar zijn. Doch er bestaat bij ons nog eene andere vraag, eenigermate strijdig welligt met het zoo even geopperde omtrent verdienstelijke, schoon niet druk schrijvende personen; deze namelijk, of eene Geschiedenis der Letterkunde niet even zoo wel namelooze, mits belangrijke, als andere geschriften behoort te vermelden? Zoo ja, dan vonden wij, naar onze kennis en overtuiging, eene gewigtige leemte in de opgave van oorspronkelijke Romans. Immers, geen enkel stuk des Schrijvers van den Ring | |
[pagina 111]
| |
van Gyges, noch van dien der Drie Jaren van Rampspoed, noch ook van hem, die onder den naam van donker schuilt, wordt zelfs genoemd. En echter kunnen hunne stukken de genoemde welligt rijkelijk opwegen, ja naderen enkele, volgens de beoordeelingen in der tijd, in algemeene waarde, tot die van wolff en deken. Doch, wat zeggen wij? P. vreede, ‘baunach, en van paddenburg, schreven openlijk romans, die geenszins van verdienste waren ontbloot; en ook hun naam wordt bij van kampen niet gespeld, zoo min als die van de verdienstelijke a.b. van meerten, geb. schilperoort, om een aantal werkjes voor de jeugd, het bevallige tijdschrift Penelope en eenen alleraangenaamsten stijl zoo te regt bemind; ja zelfs ockerse en zijne Karakterkunde herinneren wij ons niet, vermeld te hebben gezien. En in het vak der opvoedinge missen wij tot nieuwold toe. Niet om te berispen, echter, maar, indien het wezen mag, ter eere der natie, en tot eene eventuéle verbetering, zij dit hier geplaatst. Indien elk openbaar of bijzonder beoordeelaar zoo eens rondziet naar vergetene voorwerpen of personen, dan is er misschien gelegenheid, dat eenmaal iets volledigs van deze Geschiedenis worde. (Onder de geschriften over Java misten wij mede n. engelhard's Overzigt enz.) Eer wij nu tot het oordeel zelve over enkele personen komen, sta hier nog eene aanmerking van meer algemeenen inhoud. Onze Schrijver is een beslist voorstander van onbekrompene denkbeelden in het godsdienstige. Elke zoodanige, die teffens de geschiedenis kent, moet, dunkt ons, zekeren eerbied gevoelen voor het Kerkgenootschap, dat meer, dan eenig ander van gelijken, ja veel grooteren omvang, bijdroeg, om zulke denkbeelden te verspreiden. En een welgeplaatst gevoel wenscht niets hartelijker, dan dat ook hier de nakomelingen steeds hunnen grooten vaderen waardig zijn. Intusschen twijfelen wij, of van kampen hun, ja den Dissenters in het gemeen, waartoe hij toch zelf zou behooren, in het tijd- | |
[pagina 112]
| |
vak thans behandeld, wel volkomen regt doe;Ga naar voetnoot(*) of hij de godgeleerde werken van drieberge, b.v., naar | |
[pagina 113]
| |
den tijd beoordeeld, juist waardere; en of het hem inzonderheid voege, van de bedoelde gezindheid zóó te spreken, als- | |
[pagina 114]
| |
of zij niet alleen tot Socinianismus, (reeds een gehate naam!) maar zelfs tot Duitsche Neologie (in den grond juist het tegenovergestelde; want de Socinussen en de Engelsche Unitarissen, priestley b.v., geloofden, om zoo te spreken, | |
[pagina 115]
| |
aan geenen Natuurlijken, en de Duitschers aan geenen Geopenbaarden Godsdienst) zou overhellen. Begrijpt de schrandere man dan niet, dat Godgeleerden, aan naauwere banden verknocht, niet zoo openlijk voor al te vrije gevoelens kunnen uitkomen; doch dat deze dwang, echter, hunne denkwijze niet verandert? Welaan, zoo hij bewijs wil, wij zullen hem dit, onder de hand, gaarne geven. Ja, wat de zoogenaamde leeken aangaat, die voor het gewraakte gevoelen meest streden, sommige navolgers van kant, benevens hoving en anderen, behoorden meestal niet tot de Remonstranten. Neen, deze waren, bij monde en geschrifte, doorgaans meer dan anderen, verdedigers van het Christendom: warburton's Goddelijke Zending van Mozes, door van der meersch vertaald, gaf daarvan nog een belangrijk blijk. (Hier sta ook de aanmerking, dat de Tafereelen der Fransche Staatsomwenteling (ten zij misschien het eerste deel) niet van stuart, maar van konijnenburg waren; en het is voor het eerst, dat wij dit werk eene vertaling hooren noemen.) Wanneer wij nu ten laatste een' vergelijkenden blik op het verhandelde slaan, dan kunnen wij niet twijfelen aan velerlei beklag, zoo wel bij geheele vakken enz., als bij afzonderlijke personen. In de Scheikunde wordt niemandGa naar voetnoot(*) van de thans levenden, buiten van marum, genoemd; in het geheele vak der Geneeskunde slechts zeer weinigen. Daarentegen vindt men bij de Letterkunde namen van jeugdige Schrijvers, die de blijken van hun genie, ter naauwernood bekend, door dwaasheden bezoedeld hebben, aan hunne weinige ervarenis naauwelijks te vergeven; ja ook dezulken misschien, die meer aan beschermers, dan aan eigene bijzondere verdienste, de vroege verheffing tot zeker aanzien verschuldigd waren. Doch, om tot personen over te gaan, met groot genoegen lazen wij het gestelde omtrent bilderdijk, zoo waar, zoo warm, en tevens zoo onpartijdig, edel en vrijmoedig. Desgelijks dat omtrent feith, omtrent helmers en tollens. Doch, schoon ook loots gunstig beoordeeld, ja hoog geprezen wordt, en wij zeer wel zouden tevreden zijn, dit berigt op zichzelve lezende, bij de behandeling vooral van laatstgenoemden Rotterdamschen Zanger steekt het, door blijkbare bekrompenheid, af. Wij hebben altijd de genoemde levenden als een viermanschap beschouwd, waarbij aan bilderdijk het voorzitterschap toekwam, | |
[pagina 116]
| |
doch die voor het overige niet tegen elkander gesteld, maar elk in zijne soort even hoog moesten geacht worden. Schoon helmers nog leefde, hij zou, naar ons oordeel, naauwelijks aanspraak op volkomen gelijken rang hebben gehad. Loots, daarentegen, is misschien meer dan iemand geboren Dichter: hij, ongeleerd, vormt met den doorgeleerden bilderdijk een tweetal, waarin de Natuur inderdaad wat wonders heeft gewrocht. Wie kan zijn Chattam, slechts een eersteling, en zoo vete latere meesterstukken, wie kan zijne keurige lierzangen, bij de viering des vijfentwintigjarigen bestaans van Felix Meritis aan de onderscheidene wetenschappen en kunsten toegewijd, zijn Nachtegaaltje en stukjes van allerlei trant, zonder verrukking lezen? Van den anderen kant bewonderen wij tollens van ganscher harte, wanneer hij de lier voor vaderland en vrijheid, voor echtgenoote en kroost, voor deugd en menschengeluk bespeelt. Zijne romances en - zinnebeelden, zijn gevallen Meisje, zijne Echtscheiding, zijn Nova-Zembla vooral, zijn juweelen van het eerste water. En ook onder de uitgebreidere, hooggespannene stukken verdient dat op den echt van onzen Kroonprins grooten lof. Doch zijne overige werken van dezen stempel, zijn vierdaagsche Zeeslag zelfs, schijnen ons toe, niet altijd vrij van gezwollenheid te zijn; terwijl ook zekere gerektheid, en het gebruik van gelieskoosde herhalingen enz., op den duur hindert. Trouwens, de edele Zanger weet zelf wel, dat niet overal zijn vak is; en 's mans vriendschap en hoogachting voor den min populairen Amsterdammer gaven ons altijd eene ware vreugde. En waarlijk, de naam van Volkszanger, Neêrlands geliefden, benevens de herhaalde uitgave van 's mans werken, mogen streelend voor den geest, ja voor het harte van tollens zijn, over poëtische waarde kunnen zij onmogelijk beslissen. Dan zouden de grootste meesterstukken van bilderdijk zeer middelmatig, en zijn leerling da costa althans weinig aan te moedigen zijn. Bij de opgave van den Heer h.h. klijn en wiselius behoorde, onzes achtens, de hatelijke twist, over den Montigni ontstaan, niet aangeroerd te zijn geweest. En er was althans geene vergelijking met den Prins Karel des laatsten (ten aanzien van goedkeuring bij het Publiek) noodig. Ons kwam het daardoor voor, alsof van kampen hier niet onpartijdig, onbevooroordeeld (onbevangen) was, en alsof, in het bijzonder, wiselius, als dichter, en treurspeldichter | |
[pagina 117]
| |
vooral, ja als geleerde en man van smaak in het gemeen, naauwelijks regt ware gedaan. Misschien wel dat 's mans dartele minnedichtjes, die dan weêr met zijnen ernst enz. enz. een wonderlijk mengsel vormen, den waarlijk ernstigen van kampen, even als Recensent, hinderden. De Adel en Mathilda wordt geheel overgeslagen. Aardig is het, dat van kampen in het voorbeeld van poot meent bevestigd te zien, dat de Natuur den Dichter vormt; terwijl wij ons eene verhandeling van zekeren, ook door hem geroemden, man van letteren herinneren, strekkende om juist het tegendeel daaruit te betoogen. Hierbij zullen wij het laten, omdat wij, zoo min als de Schrijver, ons alles herinneren; omdat wij ons oordeel ook even zoo min tot eenen maatstaf willen geven, als het zijne daarvoor aannemen; omdat wij niet willen schijnen te vitten; en, eindelijk, omdat wij gaarne erkennen, dat er uitnemend veel goeds in het laatste gedeelte, zoo wel als in het gansche werk, wordt gevonden. Mogt hetzelve, na verloop van eenige jaren, noodig hebben herdrukt te worden, om dan naar behooren aangevuld, nagezien en verbeterd te worden, zoo niet ten aanzien van later opgekomene Schrijvers, ten minste van dezulken, die dan vollediger zijn bekend geworden, of hunnen kring welligt reeds gesloten hebben! Daartoe schenke de Hemel den verdienstelijken man nog vele jaren, benevens al de rijpheid en bedachtzaamheid, welke dezelve plegen mede te voeren! Gewis, hemzelven zal dan eenmaal geene der minst eervolle plaatsen op de lijst onzer Geletterden te beurte vallen. |
|