| |
| |
| |
Nagelatene Poëzij van Ambrosius Justus Zubli. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1821. In gr. 8vo. VIII, 194 Bl. f 3-12-:
Wij vernamen van Leyden, dat de Hoogleeraar van der palm, een man, alles behalve middelmatig, en daarom ook zeker gansch niet middelmatig over het Middelmatige gesproken heeft. Of die Redevoering tot verheffing, vernedering of troost der middelmatigheid gestrekt hebbe, weten wij niet; maar dit weten wij, en ondervinden het dagelijks, dat de algemeene lof als bij uitsluiting thans gerekend wordt toe te behooren aan het hooge, vreemde, stoute, ingewikkelde en verhevene; zoodat het voorschrift van horatius:
- - - - Mediocribus esse poëtis
Non homines, non Dî, non concessere columnoe.
volgens huydecoper:
Met middelmatige poëten spotten slechts
En Goon en menschen, ja de boekverkoopersknechts.
wel ter harte genomen wordt. Inzonderheid beijveren zich veelal onze eerste Vernuften in dit vak, van hunnen vorstelijken troon, of liever uit hun olichargistisch gestoelte, op deze middelklasse, deerlijk overal in de verdrukking, neder te zien met eene verachting, die hun den tijd hunner ontwikkeling doet voorbijzien, en die in het algemeen aan de hooge spanning der dagen, die wij beleven, niet vreemd is. Een Schilder, een Redenaar, een Tooneelspeler, ieder Schrijver moge bij eenen tweeden of derden rang, dien hij in zijn vak bekleedt, eenige algemeene goedkeuring erlangen, bij den Dichter mag men niet anders hooren dan zoogenaamde Godentaal en hemelval; een fijn banket, in den Muzenwinkel bij fokke reeds te krijgen. Vanhier is schier alle poëzij, behalve die van de eerste klasse, volgens velen, verwerpelijk, en het oordeel niet zelden hard. ‘Zoo veel bundels met verzen, zoo veel Genootschappen met hunne eereprijzen, zoo veel gedichten in Maandwerken en Almanakken zouden iemand den lust wel doen vergaan, om aan zijne lier, die toch heel anders klinkt dan die van den gemeenen hoop, meer de hand te slaan!’ Ziedaar een kreet, die, wij zeggen
| |
| |
niet door trotschheid, maar door een verkeerd inzien der zake, menig' Hoofddichter ontvalt. Een verkeerd inzien der zake, herhalen wij. Alle kunst heeft haren trap; en, schoon men den hoogsten niet bereike, is hij, die eenigzins dien trap nadert, toch, naar een redelijk oordeel, te prijzen. Is het toppunt, het eigenlijk zuivere standpunt der kunst, volmaaktheid, niemand, zelfs niet de beste, bereikt het; allen mogen er naar streven, en iedere wezenlijk goede vordering, ja iedere niet ongelukkige poging verdient goedkeuring en aanmoediging, geene terugstooting en verachting. Het blijft daarom prijsselijk, zich boven het middelmatige te verheffen; maar men gedenke, dat vóór eene halve Eeuw de middelmatigheid ten troon verheven was, en - de Dichters waren tevreden, en de goede Gemeente met hen; terwijl men de niet minder stellige les van horatius vervulde:
Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci.
Lectorem delectando pariterque monendo.
volgens huydecoper:
- Die 't aangename en 't nutte zoo schakeert,
Dat hij en oud en jong beide en vermaakt en leert,
Die heeft den lauwerkrans van allen weggedragen.
Dat leerzame, dat stichtelijke van vele Dichters van vorige dagen had ook zijn nut, en die aangename leerdichten liggen in de tegenwoordige huisgezinnen, waar de jongeren de ouden schier in alles overschreeuwen, waarlijk te veel achter de bank.
Uit dit oogpunt, met dien geest beschouwende de thans aangekondigde Nagelatene Poëzij van ambrosius justus zubli, wiens beste leeftijd aan die dagen grensde, toen men wel kleiner en lager van dichttoon, maar niet minder nuttig, aangenaam, stichtelijk, en vooral nederiger was, verklaren wij, dat wij dezelve met groot genoegen hebben gelezen, en dat hartelijke belangstelling in den Godsdienst den braven man menigmaal tot eene hoogte verheft, waarvoor wij hem naauwelijks berekend zouden achten, zoo wij ons niet uit vroegeren tijd van hem menig zeer verdienstelijk vers herinnerden.
Zubli had in het laatst van zijn leven het godvruchtig besluit genomen, om het smartelijk lijden en sterven van onzen Zaligmaker in eenige afdeelingen te bezingen. De drie
| |
| |
eerste zangen: De opwekking van Lazarus en deszelfs gevolgen, Jezus plegtige intrede binnen Jeruzalem, en zijne laatste reize derwaarts, zijn als 't ware de drie eerste zangen van dit dichtstuk, door zijnen dood onvoltooid gebleven. Tot dit plan kunnen de overige gedichten of fragmenten: Jezus dood, de verschijning aan de Vrouwen, Maria bij het graf, de Emmausgangers, Jezus verheerlijking op den berg, en Hemelvaart, ook gebragt worden, alsmede dat aan Alcest, als inleiding; en ziedaar den ganschen bundel!
De Heer i. de jongh, voldoende aan het verzoek der Weduwe, heeft een Voorberigt gegeven, waarin wij echter iets naders en stelligers van des Dichters lotgevallen en eene opgave zijner werken gewenscht hadden. Daar achter is een gedichtje van den Heer w. smits op het afsterven van zubli. Waarom niet in de eerste plaats dat van bilderdijk, te vinden in de Sprokkelingen, bl. 150, geplaatst is, begrijpen wij niet.
De gedichten in dezen bundel zijn verdienstelijk, en hebben, door ingevlochtene lierzangen, vergelijkingen, en verandering van maat, op vele plaatsen, eene aangename afwisseling. Zie b.v. de uitweiding over den slaap, bl. 21, beginnende:
O Broeder van den dood, die 't all' tot rust kunt dwingen,
Hersteller der vermoeide kracht,
Verkwikker van al 't aardsch geslacht,
Weldadig Godsgeschenk voor droeve ellendelingen!
In uwen arm vergeet alleen
't Gefolterd hart zijn tegenheên, enz.
De vergelijking, bl. 28:
Gelijk na lange droogte, in heete zomerdagen,
't Geschroeid en dorstig aardrijk scheurt,
Het kruid verwelkt, elk plantje treurt,
De beek verdroogt, en 't vee al loeijend' slaat aan 't klagen:
Zoo kwijnde en treurde 't zusterhart,
Schier uitgeteerd door boezemsmart:
Dan even eens, wanneer, uit zwangre donderwolken,
De regendrop en plant en kruid
Op 't mildst verkwikt en 't aardrijk sluit,
| |
| |
Het vee zijn dorst weêr lescht aan volle waterkolken,
Zoo strekt die taal, uit Jezus mond,
Ten balsem voor heur hartewond.
De uitboezeming, of het gezang, bl. 71, heeft iets roerends en opwekkends; waarom wij het in zijn geheel zullen mededeelen:
Eer zij U, Oppermajesteit!
Eerbiedig voor Uw' troon gebogen,
Aanschouwende al Uw heerlijkheid,
Voelt zich ons hart tot dank bewogen.
Prijst U 't gepluimde zangrenheer;
Laat tot Uw' roem het vee zich hooren,
En murmelt Uwen lof het meer;
Ruischt tot Uwe eer het golvend koren;
Tracht alles, wat Uwe almagt schiep,
In zee en stroom, in bosch en velden,
Dat onder Uwe vleuglen sliep,
Elk in zijn taal Uw' lof te melden;
Hoe! zouden wij, Uw evenbeeld,
Op aarde iets minder dan Uwe engelen,
Door U met zoo veel heils bedeeld,
Geen danklied met hun zangkoor mengelen?
Ja, hooger dan van 't reedloos vee,
Zal tot Uwe eer ons loflied rijzen,
En sterker dan 't geklots der zee,
Zal onze mond Uw goedheid prijzen.
Ja Schepper, Vader van 't heelal!
Ja, liefdrijk, zalig Opperwezen!
Zoo lang ons hart hier kloppen zal,
Zoo lang zij ook Uw naam geprezen!
Geleid ons, aan Uw vaderhand,
Langs 't doornig pad van 't sterflijk leven,
Tot dat we, in 't hemelsch vaderland,
Als englen Gods, U eere geven!
| |
| |
Dergelijke gezangen of uitweidingen vindt men op vele plaatsen, zie b.v. bl. 81 en 85 tot 91, in welke laatste eene heerlijke beschrijving gevonden wordt van de aankomst en legering der reizigers tot het hooge feest te Jeruzalem.
Een der beste en hartelijkste gedichten is zeker Jezus dood, beginnende:
Wie klimt met mij den kruisberg op?
Wie wil den jongsten harteklop,
Het laatste woord zijns Heilands hooren?
Hij maak' zich tot dien togt gereed;
Hij zalv' zijn hoofd, hij schikk' zijn kleed,
Ontschoeij' zijn' voet, neig' hart en ooren.
't Is heilig, driemaal heilig land,
Waarop het heiligst offer brandt,
Dat immer werd op aarde ontstoken;
Veel reiner, dan op Moria:
't Is 't offervuur van Golgotha,
Dat thans, ten zoen der aard', zal rooken.
Wie niet met ons wil bergwaarts gaan,
Blijve aan den voet diens heuvels staan,
Maar store ons niet in 't henen streven.
Neen, roept gij allen, neen, o neen!
Wij willen zamen opwaarts treên,
Getuigen zijn van 's Heilands sneven.
Het gedicht aan Alcest getuigt van den hoogen ernst en hartelijkheid, waarmede zubli de, bij hem diep gewortelde, leer van de zoenofferande door christus verdedigt tegen eenen twijfelenden vriend; en, voorzeker, het gedicht verdient eene bijzondere aandacht, zoo wegens eenvoudigheid als kracht. Maar noch dit, noch vele andere gedeelten in de overige gedichten hier zullen hun behagen, die in onze dagen de verdraagzaamheid voorstaan, op uitdrukkelijke voorwaarde, dat men even zoo denke als zij zelven. Wij zouden ons schamen, onze liberaliteit, dien naam dan niet verdienende, daartoe te bepalen, en vereeren eenen man, die zijn gevoelen zoo mannelijk voorstaat.
Hier en daar heeft men in dezen bundel menigen prozaïschen regel, ook stuitende uitdrukkingen, als bl. 8. 't ziel- | |
| |
loos lijk en dergelijken; bl. 19 vindt men: zijn stoel thans onbezet; men lag aan op bedden, en zat niet op stoelen.
Bl. 133.
Schoon ons uw ijver streelt, zijn we echter van gedachten,
Met d'uitvoer van dat plan tot na het Feest te wachten. -
'k Heb alles overlegd, zegt Judas, steun op mij, enz.
Platter en min dichterlijk kan men wel niet rijmen. Hoe steken daarbij af plaatsen als deze (bl. 125), waar de Heiland, naar Jeruzalem en deszelfs omtrek ziende, betuigt:
De hoef van 't oorlogspaard, de bijl der legerknechten,
Verwoest welhaast uw graan, zal uw' olijfboom slechten,
En waar uw kudde nu zich grazend neêr mag slaan,
Zal 's vijands oorlogstent en krijgsgevaarte staan, enz.
Dan, wij hebben voorbeelden genoeg bijgebragt, en willen alleen nog ééne aanmerking hier mededeelen. In dergelijke gedichten, waarin de Heilige Schrift, en bovenal 's Heilands overschoone en doeltreffende woorden worden omschreven, en uitgedijd tot versierde en gerekte redenen, moet men ten uiterste omzigtig zijn, om niet te veel van het zijne er bij te voegen. Daarom vinden wij soortgelijke gedichten zoo moeijelijk en niet zelden stuitend. Zoo is, b.v., alhier, bl. 108, het diepdoordacht en beschamend gezegde: Geef den Keizer, dat des Keizers is! door eene niet zeer gelukkige uitbreiding, van alle kracht schier beroofd. Smaak en oordeel kunnen ook hierin veel ten goede medewerken.
Ieder, die zubli gekend heeft, weet, dat zijne politieke denkwijze veel van die van bilderdijk verschilde. Beiden hebben dit gemeen, dat zij eigen voordeel nooit bejaagd hebben, en dat zij aan elkander steeds verbonden bleven. Wij kunnen ons niet wederhouden, ter eere van beiden, te eindigen met bilderdijk's vers Aan mijn overleden Vriend a.j. zubli:
Steeds volgdet gij uw hart, van God en deugd vervuld,
En dwaalde 't, ô mijn vriend, gij dwaaldet zonder schuld.
Uw zucht was weldoen, was uw vaderland behoeden;
Nooit bliest ge u op in eer, in welvaart, of gezag,
En nooit verlaagdet ge u in druk van tegenspoeden,
Maar leefde, 't oog gevest op 's levens jongsten dag.
| |
| |
Uw zang vloeide uit een borst, die voor uw Heiland blaakte;
Hem leedt gij, waar gij leedt, gemoedigd, dankbaar, blij;
En, zubli, wie uw hart, of wie uw zangen wraakte,
Voelt met den Christen niet, en kent geen Poëzij.
|
|