| |
Staat van Engeland, in het begin van 1822 beschouwd, uit het oogpunt der Finantiën, buitenlandsche betrekkingen, binnenlandsche zaken, Koloniën, enz. enz. In het licht gegeven op bevel van het Ministerie zijner Britsche Majesteit. Te Amsterdam en 's Gravenhage, bij de Gebr. van Cleef. 1822. In gr. 8vo. 266 Bl. f 2-8-:
Wij ontvangen hier een belangrijk werk, natuurlijk geheelenal eene verdediging der Britsche Ministers, met den nu door zelfmoord omgekomenen londonderry aan het hoofd. Daar wij in den tijd de schitterende expose's van den staat der Fransche Natie onder napoleon kennen, die ook alles in het schoonste licht voorstelden, schoon de Natie onder de lasten verkwijnde en er bijna niets omging, zou men ook natuurlijk moeten denken, dat dit met de Engelsche Ministers hetzelfde geval wel kon zijn. Doch de Engelschen zijn geene Franschen, en het Parlement is nog niet tot de laagte van wijlen het Napoleontische Wetgevende Ligchaam gezonken. Zonder echter voor de waarheid van het hier medegedeelde in te staan, zullen wij uit deze toch altijd belangrijke mededeelingen eenige daadzaken overnemen. Wij meenden ook eerst enkele bijzonderheden, waar wij de Ministers niet begrepen hebben, en waar zij ons toeschenen zichzelven tegen te spreken, mede te deelen, zoo als b.v. waar op bl. 10-17 de staat des legers opgegeven wordt, maar de
| |
| |
getalen niet uitkomen, en waar op bl. 52 de belastingen over 1820 op dertig millioenen begroot worden, hetgeen met het vervolg schijnt te strijden; maar, daar ons Publiek hierbij geen onmiddellijk belang heeft, staakten wij dezen ondankbaren arbeid.
Het werk is verdeeld in vijf Hoofdstukken; Finantiën, buiten- en binnenlandsche betrekkingen, Koloniën, en Raad van Koophandel, benevens een Aanhangsel. - Het eerste Hoofdstuk, over de Geldmiddelen, beslaat meer dan een derde des werks, en moet dienen om aan te toonen, dat, in weerwil der veelvuldige moeijelijkheden, aan den overgang uit den staat van Oorlog tot dien van Vrede verknocht, van al te lage prijzen der voortbrengselen, en van binnenlandsche onlusten, nogtans de uitgaven sedert 1816 tot 1821 van 24 op 18 mill. p. st. verminderd zijn; terwijl de inkomsten, door den van jaar tot jaar, vooral in 1821, vermeerderden koophandel, zeer aanmerkelijk zijn toegenomen. Niet alleen is de invoer van grendstoffen sterk vermeerderd, (vlas en hennep van 700,000 tot 1,200,000, ruwe katoen en wol van 3 tot 5 millioenen, en ruwe zijde van ½ tot anderhalf millioen p. st.) maar ook de uitvoer der katoenen goederen van 1817 tot 1821 vermeerderd van 16 tot 21 millioenen, (à gouverno voor het vasteland!) De schepen, ter koopvaardije gebouwd, bedroegen in den laatsten tijd des Oorlogs jaarlijks 860; sedert den Vrede reeds 1000. In 1812 en 1813 bedroeg de geheele invoer 30, de uitvoer 47 millioenen; in 1820 de eerste 36½, de tweede omtrent 50 millioenen. De armentax is verminderd, op sommige plaatsen de helft. (Zoo dit waar zij, is het gewis eene vrucht der zoo zeer bejammerde lage korenprijzen, omtrent welke de Ministers (bl. 97) de zeer verstandige aanmerking maken, dat deze laagte, even als een aanvankelijke staat van Vrede, slechts voorbijgaande ongelegenheden met zich voert; terwijl een goedkoope tijd van eenigen duur, even als een lange Vrede, van zelve de zaken in het behoorlijk evenwigt herstelt, zonder dat de boer naar misgewas, of de koopman naar Oorlog behoeft te verlangen, die dan toch eindelijk we- | |
| |
der door Vrede en goedkoope tijden moet worden vervangen, en alsdan weder dezelfde
ongelegenheden voortbrengt.) Het stelsel van leeningen en nieuwe belastingen heeft een einde genomen, en wordt door werkzaamheden met het amortisatie-fonds vervangen, hetwelk men voortaan op een bedrag van 5 milloenen zal houden.
Hierop volgen de buitenlandsche betrekkingen. De Schrijver doorloopt alle de Staten van Europa, en regtvaardigt, zoo goed hij kan, de Engelsche staatkunde ten aanzien van ieder derzelven. Vooraf stelt hij drie beginselen vast: 1) verdeeling van magt, aldus gewijzigd, dat elke Staat tegen Frankrijk bestand zou zijn, tot het algemeene Bondgenootschap tot zijne hulp kan opkomen; 2) herstel der oude Mogendheden in hare bezittingen; 3) vergoeding aan de Mogendheden, die door het eerste grondbeginsel schade mogten lijden. Pruissen wordt voor deszelfs ouden invloed op Holland door een gedeelte van Saksen schadeloos gesteld. Dus bestond er dan te voren, van Regtswege, invloed van Pruissen op Holland? Immers, zonder Regt, had die Mogendheid geene schavergoeding kunnen eischen. De Koning van Saksen wordt gestraft, omdat hij (voor Frankrijk) een zoo uitstekend deel aan den Oorlog genomen had. En Beijeren dan? en Wurtemberg? en Bade? die den geheelen buit van napoleon in naturâ, of de waarde daarvoor, behouden hebben. Maar Saksen kwam Pruissen gelegen. Dit was de zaak. Het Engelsche volk moet zich niet van verontwaardiging kunnen onthouden, als het ziet, hoe Portugal het bloed en de schatten vergeet, door Engeland tot deszelfs verdediging gespild. En die vergetelheid bestaat daarin, dat het zich door eenen Engelschman, beresford, de wet niet wil laten voorschrijven, doch getrouwelijk de traktaten met Engeland nakomt. Omtrent Spanje laat men hoog de
edelmoedigheid klinken, waarmede Engeland, in den strijd tusschen de Koloniën en het Moederland, is onzijdig gebleven. Men voert daarbij een' stelregel van het Europesche Staatsregt aan; dat, namelijk, in eenen twist tusschen het
| |
| |
Moederland en deszelfs Volkplantingen, alleen hulp aan het Moederland, of onzijdigheid, geenszins bijstand aan de Koloniën geoorloofd is. Het is zeer natuurlijk, dat Engeland, wien de Oorlog van 1778 nog heugt, dus redeneert. Thans, voegt men er bij, is het doel, om Engeland van de markt op Zuid-Amerika te voorzien, bereikt. Maar heeft dan Spanje reeds van zijne regten op Amerika afgezien? - Omtrent de Nederlanden is een verdrag van koophandel niet wel mogelijk, daar de beide landen dezelfde belangen en grondstoffen en soorten van handel hebben. Ook erkent men, ‘dat in Holland bij het volk eene meening bestaat, dat het ware doel, hetwelk de Engelschen in hunne pogingen en gedrag heeft doen volhouden, was, dat zij het belang van hunnen koophandel daarin meenden te zien, en dat hunne Regering nog steeds met niets anders bezig is, dan naar middelen te trachten, om den bloei van hnnnen handel en fabrijken, ten koste der andere Natiën, te vergrooten.’ Dit is zekerlijk niet onwaar, en de gebeurtenissen van 1795, 1799, 1802 en 1810 mogen getuigen, of dit gevoelen valsch en onedelmoedig zij! Omtrent Frankrijk geldt, wat een handelsverdrag betreft, bijna hetzelfde. Voor 't overige heeft men zich daar niet in de binnenlandsche zaken gemengd, maar zich slechts, daartoe verzocht, tot raadgevingen bepaald. Wat de zaken van Italië betreft, daaromtrent bleef men onzijdig, omdat niets daarbij de duurzaamheid van den Vrede of eenig nationaal belang bedreigde. (Dus is het van geen belang voor de balans van Europa, dat Oostenrijk Italië als een overheerd gewest beschouwt, Napels bezet houdt, gelijk weleer de Franschen
Nederland, en het niet ontruimen wll, zoo min als Alessandria, de hoofdvesting des Konings van Sardinië? Welk het onderscheid tusschen deze staatkunde en die van napoleon zij, die immers ook Revolutionnairen te beteugelen had, zien wij niet.) Alsdan gaat men over tot de verdediging van het personeel karakter des Keizers van Oostenrijk, die zekerlijk als een gekroond Hoofd alle ach- | |
| |
ting en eerbied verdient. Maar, wanneer wij van het Kabinet spreken, zonderen wij natuurlijk altijd den persoon des Monarchs uit. Dit weten de Engelschen zoo goed als iemand. De toestand van Oostenrijk wordt als zeer moeijelijk voorgesteld, onder anderen omdat het grootste gedeelte daarvan uit vlak land bestaat. En toch bezit Oostenrijk meer dan de helft der Alpen, met hare bergpassen en gemakkelijke middelen ter verdediging. Doch, al ware dit zoo niet, mag dan eene Natie, omdat zij niet zeer wel gelegen is tot verdediging, een' anderen onbeleedigenden nabuur, onder voorwendsel dat hij gevaarlijk kon worden, overvallen en uitzuigen? - Bij gelegenheid van de deelneming der Russische Natie in het lot harer vermoorde Grieksche geloofsgenooten, spreekt men van den moord der Protestanten in Frankrijk, dien men (nu nog!) een ongerijmd en valsch gerucht durft noemen. Spreken dan de daden niet? - Omtrent de zaken der Grieken en Turken herkent men hier volkomen de staatkunde van wijlen londonderry. Men kan niet ontkennen, dat, wanneer men slechts zijn gevoel te volgen had, het toch beter zijn zou, de Grieken te helpen; doch het algemeen belang van Europa duldt zulks niet. Dit eischt thans, de Turksche
magt veeleer te vermeerderen dan te verminderen. Turkijë kan niet waggelen en vallen, zonder dat, naar evenredigheid, in geheel Europa de algemeene orde geschokt worde. Vandaar gevoelt men ook deelneming voor Sultan mahmoud, den moordenaar van Konstantinopel, Cydonia en Chios! Wij onthouden ons van alle aanmerking: de man, die dus schreef of liet schrijven, heeft over zichzelven den staf gebroken. - Van Europa gaat men over tot Amerika, en vermeldt de bijzonderheid, dat, met den Vrede van 1815, aldaar de inkomsten tot 1819 van 49 tot op 21½ millioenen dollars, en de tollen van 36 tot 17 millioenen gevallen zijn. Doch 1815 was geen jaar, waarop men peil kan trekken: het was het eerste jaar na den herstelden Vrede met Engeland, en dus was natuurlijk de handel ontzaggelijk voor het oogenblik, hetwelk
| |
| |
naderhand wel verminderen moest. - Ook omtrent Amerika roemt Engeland zijne edelmoedigheid.
In het derde Hoofdstuk, de binnenlandsche zaken omvattende, houdt men zich meest met de woelingen des jaars 1820 en den toestand van Ierland bezig. Daar dit voor den buitenlander van minder belang is, gaan wij zulks voorbij; alleen aanmerkende, dat de drie hoofdoorzaken van Ierlands rampen, afwezigheid der groote grondbezitters, onevenredige hoogte der landhuur, en gebrek aan nijverheid erkend worden, doch dat men de Engelsche Regering daaraan volkomen onschuldig keurt. In 1820 was de geheele uitvoer van Ierland 7 millioenen p. st., waarvan 6 naar Engeland. Wat mogelijk was, is ten behoeve van Ierland gedaan. ‘Door uitsluitend de boter en andere soortgelijke artikelen van Ierland toe te laten, geeft men aanleiding tot verbodswetten van den kant der Nederlanden.’
Het vierde Hoofdstuk is aan de Koloniën toegewijd. Kanada, Jamaica, en de vrijhavens in de West- (niet, gelijk er bij eene drukfout staat, in de Oost-) Indiën, worden als de voornaamste beschouwd. Men ontvouwt daarvan de belangrijkheid. De regten op de suiker alleen (die voornamelijk in Jamaica geteeld wordt) hebben in 1821 de som van 5 millioenen p. st. opgeleverd, de mout slechts 4¾ millioenen. Jamaica houdt 5000 matrozen bezig, en geeft eene zuivere opbrengst van 2 millioenen. Het eiland Bermuda is eene vrijhaven geworden, ten gerijve der Noord-Amerikanen. De Kaap de Goede Hoop is bestemd, eene wijn- en korenschuur te worden, en moet zich nog zoo ver boven deszelfs tegenwoordigen toestand verheffen, als Virginië en Maryland sedert de tijden van karel II. De Iönische eilanden worden, door eene zonderlinge drukfout, de Duitsche genoemd, en het Bestuur ook dáár zeer geprezen. Van de ijsselijkheden, door maitland tegen de arme Pargioten en andere Grieken gepleegd, wordt niet gesproken.
In het laatste Hoofdstuk komt de Raad van Koophandel voor. Men erkent de onbillijkheid der bekende Acte van
| |
| |
Scheepvaart, bepaaldelijk jegens de Nederlanders, en belooft verzachting, alsmede de oprigting van een vrij dépôt voor vreemde waren, ten einde gelegenheid te geven, om geassorteerde ladingen in te nemen. Daarna slaat men het oog op den Oostindischen handel, en geeft reden, waarom dit uitgestrekte Rijk minder Engelsche fabrijkgoederen slijt, dan het nog zwak bevolkte Noord-Amerika. De Noord-Amerikanen mogen thans, volgens het met hen geslotene handelstraktaat, vrijelijk in het Britsche Rijk in Indië handel drijven, gelijk in 't algemeen de handel, ook voor Britsche onderdanen, aldaar is opengezet. Eindelijk willen de Ministers de verbodswetten door speciale (hooge) Regten vervangen, en sluiten het geheel met eene lofrede op zichzelven, waarbij zij zich zediglijk met agrippa en maecenas vergelijken. In een Aanhangsel wordt het finantiéle stelsel der Ministers nader uiteengezet, en deszelfs voordeelige uitkomsten met verdere bewijzen, ook over het toen verloopene gedeelte van 1822, gestaafd.
Zoodanig is de hoofdinhoud van dit geschrift, hetwelk welde voordeelen eener Constitutionnéle vertegenwoordigende Regering aanwijst. Men ziet elk oogenblik, dat de Ministers de stemming en den geest der Natie moeten ontzien; dat zij zich daartoe niet van stremming of monopolie der drukpers, maar van hare vrijheid zelve bedienen, om zich voor het oog van Engeland, ja voor het oog van Europa, te regtvaardigen. Zoo lang deze geest, dit ontzag voor de openbare meening, in Engeland blijft heerschen, loopt dat land geen gevaar van onder de factie van den Domper te bezwijken; en met genoegen zien wij, dat, na londonderry's dood, door den invloed van het publiek gevoelen, het Ministerie tot meer liberale en meer menschelijke stappen en maatregelen omtrent Spanje, en zelfs, volgens sommigen, ook omtrent Griekenland, is teruggekomen. Mogt Engeland, na het model tot eene vertegenwoordigende Regering aan de Volken der oude en nieuwe Wereld te hebben gegeven, dus ook de beschermer der Vrijheid in Europa worden! |
|