| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, door A. IJpeij, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen, en I.J. Dermout, Secretaris van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, en Predikant in 's Gravenhage. IIde Deel. Te Breda, bij W. van Bergen en Comp. 1822. In gr. 8vo. XVI en 583 Bladz. voor het Werk, en 380 voor de Aanteekeningen. Bij Inteekening f 7-15-:
Denzelfden welverdienden lof, welken wij, in onze Boekbeschouwing over het jaar 1820, op bladz. 317 tot 328, van heeler harte gaven aan het eerste deel dezes, in de voornaamste opzigten, voortreffelijken werks, achten wij ons, in gemoede, aan dit tweede deel verschuldigd. Wie waarheid, onzijdigheid, bescheidenheid, vrijmoedigheid, gezond verstand en uitgebreide kennis van zaken, in zulk eene geschiedenis, als de tegenwoordige, voor de voorname vereischten houden, zullen reden vinden, om ten uiterste voldaan te zijn: en, of nu al, ook over dit deel, gelijk over het vorige, aanmerkingen te maken zijn over orde en uitvoerigheid, wij staan toe, dat het welvoegelijkst was, het werk op dien voet voort te zetten, als het was aangevangen, en dat ook wij dit, voor onszelven, verlangden; doch wij kunnen niet loochenen, dat het, naar ons oordeel, voor het algemeen belang wenschelijk ware geweest, dat het geheel, van den aanvang af, op kleiner schaal was aangelegd. Vele bijzonderheden, welke aan geletterden bijzonder aangenaam zijn, (en waarvoor zij, met ons, aan de geleerde Schrijvers gaarne hunnen dank zullen betuigen) zijn voor het gros van hen, voor welken dit werk bestemd was, van kleine waarde, ja zelfs, voor de meesten, volstrekt nutteloos. Dezen beklagen zich nu over de lijvigheid,
| |
| |
het geleerd aanzien en de kostbaarheid der boekdeelen, worden van derzelver lecture afgeschrikt, en, voor zoo veel zij niet ingeteekend hebben, verkiezen zij het zich niet aan te schaffen, en, voor zoo veel zij ingeteekend hebben, zijn zij ontevreden. Wij spreken bij ondervinding; en dat nu deze uitvoerigheid voor het debiet des werks nadeelig is, en het dus dat nut, welk er mede bedoeld was, bij verre niet zoo algemeen kan stichten, als men anders had mogen verwachten, spreekt van zelf. Doch, genoeg hiervan.
Het eerste, dat ons hier ontmoet, zijn, na een kort voorberigt, en een aanhangsel op de lijst der Inteekenaren, voor het eerste deel geplaatst, Historische bijzonderheden, betrekkelijk de hervorming der Christelijke Kerk, in de onderscheidene gewesten van Nederland. - In het eerste deel was, hoewel met invlechting van vele gewestelijke bijzonderheden, verslag van de toedragt der zaken, over de Nederlanden, in het gemeen, gedaan. Nu wordt deze afdeeling aan het verhaal van hetgeen, in elk gewest, meer bijzonder merkwaardigs voorviel, gewijd. Het landschap Drenthe en de voormalige zoogenoemde Generaliteitslanden worden hierbij niet voorbijgezien, en het verhaal daalt, in elk gewest, tot de meeste steden en dorpen af. Men zal dit nergens zoo volledig bij elkander vinden, en moet zich verbazen, dat het aan de Schrijvers, na verloop van derdehalve eeuw, nog heeft kunnen gelukken, van alomme zulk een omstandig berigt te leveren. Trouwens het is allerwegen blijkbaar, dat zij zich niet, sedert hun het schrijven dezer Geschiedenis is opgedragen, onvoorbereid aan dien arbeid gezet, maar, sedert vele jaren, de bouwstoffen tot denzelven, met zeldzame vlijt, verzameld, en die thans slechts verwerkt hebben. In betere handen kon derhalve dit werk nooit zijn gesteld geworden.
Dit zegt zeer veel; maar nog veel meer, hetzelfde naar waarheid te kunnen en te moeten zeggen omtrent de afdeeling, die nu volgt, en ten opschrift heeft: Historisch verslag van de lotgevallen der Hervormde Kerk
| |
| |
van Nederland, betrekkelijk derzelver scheiding in twee gezindheden. - Hier is het voornamelijk te doen om een onzijdig verhaal van zaken. Elk weet, hoe ver dit, bij vele vroegere Schrijvers, tot hiertoe, te zoeken was. Doorgaans onderstelde de partijgeest vooruit, dat de te Dordrecht veroordeelde broeders niet anders dan ongelijk konden gehad hebben, en naar verdiensten behandeld waren: en wat dan van de Geschiedenis, onder zulk vooroordeel geschreven, worden moest, is gebleken. Allengs is dit vooroordeel afgelegd, en heeft men de zaken naar waarheid durven en mogen voordragen; en wie dit nu, op de bescheidenste wijze, breeder en op duchtiger gronden, dan tot hiertoe geschied was, gedaan wil zien, leze deze uitmuntende afdeeling, welke niets te wenschen overlaat. Gaarne zouden wij derzelver beloop opgeven; doch dit laat, om den overgrooten rijkdom der stoffe, het bestek onzer Letteroefeningen volstrekt niet toe. Genoeg dan zij het, te zeggen, dat men hier een keurig en geleidelijk berigt erlangt van de bekende twisten, welke, te dezen tijde, de kerk en den burgerstaat beroerden, met derzelver aanleidingen, wederkeerigen invloed, gevolgen, en uitkomst. Voorts van de vervolgingen der Remonstranten, en, onder dezelven, de stichting huns afzonderlijken godsdienstigen Genootschaps, hunnen bouw der Fredriksstad in Holstein, het nadeel, dat zij leden, door den, hun onregtvaardig geweten, toeleg op het leven van Prins maurits, de afzondering der Collegianten van hen, enz. en, onder dit alies, eene menigte van gewigtige bijzonderheden, welke wij niet kunnen aanstippen, ook in de Aanteekeningen, welke men niet verzuimen moet te lezen.
De derde afdeeling beschrijft den Staat der Nederlandsche Hervormde Kerk, gedurende het eerste vierde gedeelte der zeventiende eeuw. - Deze staat wordt, gelijk hij waarachtig was, als, in weerwil van zijne uitwendig gunstige gedaante, inwendig regt betreurenswaardig, geschetst. ‘De geest van het Protestantisme, (zeggen de Schrijvers te regt) een geest van vrijheid, zonder
| |
| |
welken het levenloos is, scheen der Hervorn de Kerk van Nederland ontvlugt - Wat kon (vragen zij) meer weedom des harten bij den waren vriend van God en menschen veroorzaken, dan dat broeders broeders haatten, omdat zij van elkander in godsdienstige denkbeelden, die den grond der zake niet roerden, verschilden? enz. - Was dit geest van het Protestantisme? Het was de geest van het Roomsch Katholicisme, dat men zoo verfoeid had en nog verfoeide. - Is het mogelijk, (voegen zij er bij) dat er nog Protestantsche Hervormden gevonden worden, die zulke tijden noemen kunnen gelukkige tijden, eeniglijk omdat de partij, tot welke zij behooren, toen zegevierde?’ Doch wij mogen niet meer afschrijven. Het ongelukkige en nadeelige van zulk een' staat wordt klaar in 't licht gesteld, en, in het bijzonder ten aanzien der Hervormde Kerk van Nederland, met de stukken aangewezen. Veler verstand werd, onder de verdeeldheden over eene leer, welke de menschelijke bevattingen te boven gaat, verduisterd. Het verband der godsdienstige waarheden werd niet begrepen. Men bepaalde zich bij de punten in verschil, en bekommerde zich voor het overige niet over de andere punten van geloof en betrachting. De eersten, schoon men zich het tegendeel verbeeldde, verstond men gedeeltelijk niet eens regt, en vormde zich toen, en nog veel later, deswege verwarde en ongerijmde begrippen, waarover men zich thans verbaast; en over vele gewigtige punten was de leer stijdig met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidelhergschen Katechismus, en de Liturgische Schriften en Gebeden, over afwijking waarvan men echter anderen vervolgde. Wijders werden de Hebreeuwsche en Grieksche Letterkunde verwaarloosd, en aan de beoefening der nuttigste wetenschappen werd naauwelijks gedacht. Buiten drusius, episcopius en grotius, maakte, in dit tijdvak, van de Uitlegkunde der Heilige Schrift niemand werk. De Godgeleerdheid zelve achtte men genoeg in het licht gesteid
door de Hervormees; en dezer
| |
| |
schriften, niet die des Bijbels, werden verklaard. De bij de Hervorming uitgedrevene Scholastieke Wijsbegeerte werd door maccovius teruggeroepen; de Zedeleer van aristoteles, in plaats van de Christelijke, waaraan, buiten de Gebroeders teellinck, niemand dacht, werd door sibr. lubberti onderwezen. De duisternis der middeleeuwen kwam weder op, en, bij het aannemen van jonge geestelijken, onderzocht men slechts, welke bekwaamheid zij hadden, om partijen te wederleggen. (Hoe bevoegd en geschikt waren dan de Hervormde Geestelijken van deze dagen, om de Remonstranten te beoordeelen en te veroordeelen!) Ondertusschen had de Kerk nog eenige aanwinst van tot haar overkomende Hervormden van buiten, en van sommige Doopsgezinden, en zij breidde zich uit in de veroverde plaatsen, bijzonder in de aangewonnene buitenlandsche bezittingen.
De vierde afdeeling behelst de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, onder het Stadhouderlijk bewind van frederik hendrik, tot den Munsterschen Vrede. - Hier vindt men verslag van 's Vorsten gematigdheid, en het allengs verslappen van de vervolging tegen de Remonstranten, op vele plaatsen; schoon niet overal. (Dat zij, te Amsterdam, van de Wethouders vrijheid vroegen en verkregen tot het stichten van een openbaar kerkgebouw, is ons nooit voorgekomen, en, zoo wel als dat zij hunne kweekschool aldaar, onder de hooge goedkeuring des Magistraats, opgerigt hebben, ongegrond.) Voorts heeft men hier berigt van de ontkoming hunner gevangene Leeraars op Loevestein, - van grotius komst in het land, en zijne wederuitdrijving uit hetzelve, - van de ontwerpen tot verzoening met de Remonstranten, en den ijver der kerkelijken daar tegen, - van de allengs steiler gewordene regtzinnigheid der Hervormden, en de verdere afwijking der Remonstranten van hen, - van de nieuwe Bijbelvertaling, derzelver beoordeeling en invoering, - van de zorg voor de
| |
| |
Autographa, en eindelijk van de burgerlijke gebeurtenissen in dit tijdvak.
De vijfde afdeeling schetst den Staat der Nederlandsche Hervormde Kerk, gedurende het tweede vierde gedeelte der zeventiende eeuw. - Dezelve was, door den invloed van frederik hendrik, meer kalm; doch men vorderde niet veel in verlichting. Gehechtheid aan begrippen verhinderde alle doorbraak van beter licht, en deed het, als dwaallicht, schuwen. De Grieksche en Hebreeuwsche Letterkunde werden iets meer beoefend, doch enkel dienstbaar gemaakt aan de staving van het systema. Er stonden eenige betere uitleggers op; doch zij verklaarden allen in den geest der Synode en der nieuwe Bijbelvertaling, en al te letterlijk, of namen toevlugt tot een' verborgen' en mystieken zin, geplooid naar de Wijsbegeerte van aristoteles, en verminkten de leer der Christelijke waarheid. Zij werd, naar het fatsoen der Scholastieken, ‘zoo misvormd, dat de taal van Babel gehoord werd op de straten van Jeruzalem.’ Lof van episcopius, die van de Scholastiekerij afkeerig was, gelijk ook waren amesius en alting, doch die daarom ook versmaad werden. Nooit had de Kerk, te dezen aanzien, meer behoefte aan eenen hervormer, dan nu. - Met de Zede- en Beoefeningsleer was het niet beter gesteld. De achting voor de Zedeleer der oude Heidensche Wijsgeeren was zoo groot, dat niemand het wagen durfde, die van christus weder in te roepen. Antonius walaeus nam echter, met huivering, maar zonder vrucht, eene proef, om hierin verandering te maken. Wie dit verder poogden, werden, als Wetpredikers, beschimpt. Ook dit was een gevolg van den afkeer van de Remonstranten. Zij, die dit betreurden, maar geene kans zagen om het geheel te verhelpen, beproefden het gedeeltelijk, en namen de Beoefeningsleer ter hand. Amesius, die hierin, met teellinck, reeds vroeger
bezig geweest was, zette dit werk voort, en gaf aanleiding, dat de Zuidhollandsche Synode de Theologische Professoren van Leiden aanspoorde, om lessen te
| |
| |
houden over de praktijk der Christelijke Godgeleerdheid! De gemelde voorgangers kregen navolgers, waaronder zich vooral voetius onderscheidde, die het verwijt der Remonstranten niet kon verdragen, dat de hervormde Godgeleerdheid niet opleidde tot beoefening, maar tot bespiegeling. - De uitwendige staat der Nederlandsche Kerk onderging weinig verandering. Nog had zij, binnenslands, nu en dan, eenige aanwinst van leden. Buitenslands breidde zij zich uit in het veroverd Brazilië; doch, gelijk bekend is, voor korten tijd.
De zesde afdeeling omvat de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, sedert den Munsterschen Vrede, tot aan de achttiende eeuw. - Zij beschrijft de verdeeldheid der gemoederen, tusschen hen, welke dien Vrede verlangd, en hen, welke dien niet verlangd hadden, - den dood van frederik hendrik, en de opvolging van zijnen Zoon, willem II, in het Stadhouderschap, - deszelfs verrigtingen en overlijden, - de geboorte van willem III, de groote Vergadering van 1651 en hare besluiten, - het voortduren van de veete, en, hier en daar nog, van de vervolging tegen de Remonstranten, onder nieuwe twisten, welke de Kerk inwendig beroerden, - de vernieuwing der plakkaten tegen de Roomschen, daarna gevolgd door meerdere gematigdheid jegens hen, - de twisten over het Coccejanisme en Voetianisme, en de Wijsbegeerte van descartes, in de onderscheidene gewesten. Het verhaal dezer twisten is zeer uitvoerig, en aan elk der strijderen en hunne aanhangers en medestanders wordt in hetzelve regt gedaan. Coccejus ontvangt doorgaans lof, gelijk hij verdiende; zoo ook alting en anderen, die aan zijne zijde stonden. Bij voetius is die lof, te regt, getemperd met vrij wat berisping, en op den hem gegeven' lof zou Recensent gaarne afdingen, dat hij, te Heusden en te Gouda, het Arminianisme den dolk zou hebben in het hart gedreven, gelijk op bladz. 477 gezegd wordt. Ergerlijk is zijne verzoening, niet lang vóór zijnen dood, en in eenen ouderdom van bijna tachtig jaren, na eene der- | |
| |
tigjarige vijandschap, met den twistmaker maresius, onder voorwaarde van gemeenschappelijke bestrijding van coccejus. - Wijders wordt hier verslag gedaan van de twisten met
bekker, heidanus, van der waeijen, van giffen, roëll enz., en over vlak, meijer, spinosa, deurhoff enz. gehandeld. Wij kunnen van dit alles geen bijzonder berigt geven, en zeggen alleen, dat dit gansch verhaal, voor hen, welke zich omtrent al het voorgemelde wenschen te onderrigten, hoogstbelangrijk is, en geene geringe waarde ontleent van de beoordeelende vrijmoedigheid, waarmede het is gesteld. Het is ondertusschen doorweven met hetgeen er in den Staat, voor, bij en na de verheffing van willem III tot het Stadhouderschap, opmerkelijks voorviel; waarbij het niet ontbreekt aan de opmerking, hoe steeds vooral de Voetianen van elke gebeurtenis partij zochten te trekken, en het aan hen niet is te danken, dat de Kerk niet in meerdere stukken is vaneengereten. Doch wij kunnen van het werk niet meer zeggen. - Wat de Aanteekeningen betreft: wij hebben daaromtrent slechts te herhalen, wat wij, bij de aankondiging des eersten deels, gezegd hebben. Buiten de aanwijzing der bronnen, waaruit alles geschept is, en de bevestiging of uitbreiding, welke het verhaal er, op vele plaatsen, door erlangt, behelzen deze Aanteekeningen ook eene menigte deels van gewigtige historische bijzonderheden, welke in den tekst niet waren opgenomen, deels van narigten omtrent personen, in het verhaal genoemd, en dragen wederom allerwegen getuigenis van der Heeren Schrijveren liberaliteit en, in het bearbeide vak, voorbeeldelooze belezenheid.
Of wij niets ontdekt hebben, wat, naar ons oordeel, misslag was? - Wie dat verwachten kan, moet de Schrijvers van een zoo uitgebreid werk voor boven het menschelijke, waarvan het dwalen onafscheidelijk is, verheven, of ons voor zeer onkundig houden. Opregt, echter, kunnen wij verklaren, dat ons niets onrigtigs ontmoet is, hetwelk, voor de Geschiedenis over het geheel, van wezenlijk belang zou kunnen geacht worden. Doch kleine
| |
| |
onnaauwkeurigheden zijn ons, zoo wij meenen, hier en daar voorgekomen. Wij hebben er geene aanteekening van gehouden; maar, onder het lezen, konden wij niet nalaten op te merken, dat het gedrag en de gezindheid van Prins maurits, die den Remonstranten ongenegen was, zoo wel als het gedrag van frederik hendrik, die hun genegen was, (hoe zullen wij het noemen?) te veel vergoelijkt of verschoond werd. Beiden (dunkt ons) worden te zeer ontschuldigd, de eerste wegens hetgeen hij tegen de Remonstranten te veel, de ander wegens hetgeen hij voor hen te weinig deed; doch dit laat zich hier niet uit elkander zetten. - Het verwonderde ons, in een zoo breed verhaal, het vonnis zelf der Dordrechtsche Synode over de Remonstranten niet ingevlochten, of in de aanteekeningen opgenomen te vinden. - Ook zouden wij eenige aanmerkingen verlangd hebben over de sententie, waarbij barneveld tot het zwaard veroordeeld werd, vooral daar ons dit, tegen de staatkundige Neologen van onzen tijd, niet onbelangrijk dacht. Doch hiervan genoeg.
In de Aanteekeningen, op bladz. 181, wordt gemeld, dat daniël johannes (snecanus) in 1617, in Vriesland, om zijne Remonstrantschgezindheid, van zijnen post, als preceptor, of onderwijzer aan de Latijnsche scholen, te Sneek, werd afgezet, en de Geschiedschrijver brandt, die hem Kerkedienaar en Rector te Sneek noemde, berispt. Dit geschiedt, zou men zeggen, op genoegzame autoriteit, en echter is het fautief. Wij hebben onder ons een afschrift van een eigenhandig verhaal van dezen dan. joh. snecanus van de kerkelijke proceduren, tegen hem, als Predikant in de Gereformeerde Kerk, en Rector der Latijnsche Scholen in de Stad Sneek, gehouden, waarvan het oorspronkelijke weleer berustte onder den beroemden Mr. p. van der schelling. Hieruit zou men, behalve ettelijke bijzonderheden wegens hemzelven, een omstandig berigt van het met hem voorgevallene kunnen trekken; doch wij zeggen alleen, dat het brandt's berigt regtvaar- | |
| |
digt. Trouwens dat had de aanhaling van dezen van de Remonstrantie der zes Colloquenten over 't houden der Nationale Synode, bl. 17, welke ons, bij 't naslaan derzelve, gebleken is juist te zijn, reeds genoeg gedaan: want uitenbogaart, de steller dezer Remonstrantie, die een der zes Colloquenten was, moest het wel geweten hebben. Wijders lezen wij, in ons afschrift van de Handelingen der Vriesche Synode van 1621, wegens voornoemden snecanus, het volgende: ‘Zijn op haar versoeck ingestanden dn. daniel joannis, hajo lamberti en petrus hermanni, 't samentlyck, ende yder in 't besonder, door
respective propositien, over het rigoreuse deportement (als sy het noemden), hunder personen van den kerkendienst quaeruleerende, versochten, om publicâ autoritate Synodi gerestitueert ofte getolereert te worden.’ - Wij willen thans hierbij melden, dat dit hun verzoek niet alleen werd afgeslagen, maar Deputati Synodi ook gelast werden te bewerken, ‘dat petrus hermanni uit Dokkum te vertrekken geconstringeert wierde.’ Dit schijnt gelukt te zijn. Althans in 1622 werden dezelfde Deputaten gelast, bij Gedeputeerde Staten aan te houden, dat de afgezette Remonstrantsche dienaars, zich toen te Franeker onthoudende, vandaar verdreven wierden. Daar dit geen gevolg had, werd het in 1623 herhaald. Hierop meldde zich petrus hermanni in 1624 bij de Synode aan tot wedervereeniging met de Kerk; doch, wat daarop volgde, laat ons de tijd thans niet toe, in de latere handelingen, te onderzoeken. - Wat daniël johannes snecanus belangt: hij was geenszins een onbeduidend man, en eerst, acht jaren lang, te Bergum Predikant geweest, daarna te gelijk tot Rector en Predikant naar Sneek beroepen, maar, daar naauwelijks een jaar geweest zijnde, nevens een' zijner ambtgenooten, cyricus melleus, reeds in ongunst gekomen, omdat zij beiden (gelijk hij schrijft) ‘meer ijverden, om de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, der gemeente in te planten, dan haar met
| |
| |
woordenstrijden en disputen de ooren te vervullen.’ Hij beklaagt zich zeer over zijnen tweeden ambtgenoot florentius johannis, als een zijner partijen. In later tijd diende snecanus de Remonstrantsche Societeit, eerst te Hoorn, in 1630-1632, vervolgens te Leiden, tot in 1640, in welk jaar hem daar, op den 20sten Julij, de stad ontzegd werd, eindelijk van 1643-1655 te Bommel, waar hij toen, in den ouderdom van 75 jaren, overleed. Hier oefende hij, als zijnde ook Medicinae Doctor, de praktijk der Geneeskunde; en, schoon er een Rectoraal Gymnasium was, was hem echter toegestaan het houden van Commensalen, welken hij niet alleen in het Latijn en Grieksch, maar ook in het Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Arabisch onderwees. De aanmerkingen op de nieuwe overzetting des Bijbels, die door jacs. batelier, te gelijk met die van engelb. van engelen, zijn uitgegeven, zijn gedeeltelijk van hem. Hij vertaalde, ten verzoeke der Remonstrantsche Societeit, (en verrijkte) de Kerkelijke Historie van uitenbogaart, in het Latijn; doch zij is niet gedrukt geworden. Hij gaf, met zijne aanteekeningen, in 1634, te Leiden, bij jo. maire, in het Grieksch en Latijn, uit, epicteti Enchiridion. Deze uitgaaf werd, zoo in Duitschland, als in Nederland, zeer dikwijls herhaald, schoon verre van gunstig beoordeeld door mericus casaubonus en isaacus vossius, bij jo. alb. fabritius, Biblioth. Gr. Vol. III, p. 262, 263. Een' fraaijen brief aan hem van casp. barlaeus vindt men in des laatsten Epp.,
Tom. I, p. 220, 221. |
|